Skip to main content

Dies irae - Schoppenheer


 

Tijdens zijn leven maakt ieder mens vele uitvaarten mee. En hoe ouder hij wordt, hoe meer crematies en begrafenissen hij jaarlijks bijwoont. Andreas Schelfhout, ooit journalist en af en toe auteur, schetst in een korte serie columns onder de titel “Dies irae” (Dag van gramschap, dag van toorn) doden uit zijn verleden.

Schoppenheer

Reverend Father Stephanus tijdens de Tweede Wereldoorlog, met Nederlandse leeuw op zijn rever.Reverend Father Stephanus. Vele jaren missionaris in India en uiteindelijk thuis gekomen om te sterven. Poliepen in zijn keel verstikten hem langzaam maar zeker. Als laatste poging tot redding werd hij opgenomen en geopereerd in het Utrechtse Antoniusziekenhuis. Tot ieders en zijn eigen verbazing slaagde de operatie en herstelde Stephanus volledig.

De kloosterorde waartoe hij behoorde, kon hem niet meer naar India terugsturen. Dan zou hij weer zo ernstig ziek kunnen worden. Maar omdat Stephanus volledig op de hoogte was van het missiewerk, kreeg hij de functie van missie-procurator: de man die in Nederland en België geld moest inzamelen om daarmee de bekeringsactiviteiten in India te financieren.

 

Hij begon enthousiast met het kopen van een nieuwe auto, een stationcar. Daarmee kon hij, legde hij uit, met spullen voor de verkoop rondrijden; Indiaas koperwerk, poppetjes van klei en zeepsteen, kaaiman- en pantervellen en in fantastische kleuren geweven doeken. Om goed voor de dag te komen, schafte hij zich enkele maatpakken aan. Tegelijk kocht hij een sigarenkast om alle dozen sigaren die hij onderweg kreeg, op temperatuur en daarmee duurzaam in op te bergen.

 

Elke week kwam hij wel bij ons thuis. Om te vertellen wat hij meemaakte, om te eten en vooral om gezellig te klaverjassen. Daarom noemden we hem Schoppenheer, geheel in overeenstemming met zijn omvangrijke, imposante, in dichte wolken sigarenrook gehulde, donkere voorkomen. Hij won altijd.

Het rijden van missietentoonstelling naar missieweek, van braderie naar stratenmarkt, het leverde allemaal niet genoeg op, zelfs niet om zijn eigen onkosten te dekken. Hij bedacht een nieuw plan. In luxe restaurants zoals de Hoge Vuursche organiseerde hij exclusieve diners voor ondernemers, vooral die met belangen in het buitenland. Via een zeer goede relatie op de Zwaluwenberg kreeg hij het voor elkaar dat de Prins der Nederlanden deel ging nemen aan de eetbijeenkomsten. De zakenlieden stroomden toe en betaalden maar al te graag het niet geringe inschrijfgeld. De kans om met de prins informeel te kunnen overleggen, die liet men zich niet ontgaan. De opbrengst werd in drieën gedeeld: een deel voor het restaurant, een deel voor de prins en een deel voor Stephanus.

De geldstroom richting klooster en daarmee missie, was te spectaculair. Vader abt ontbood zijn procurator, liet zich informeren en maakte meteen een einde aan de diners. Het op deze dubieuze wijze genereren van geld, dat kon nooit de bedoeling zijn van Gods werk op aarde.

Stephanus werd naar Duisburg gestuurd om er rector van een ziekenhuis te worden. Daar kreeg hij een eigen appartement en een echt salaris, bezocht de zieken, begeleidde de stervenden en droeg de dagelijkse mis op. Hij had het opperbest naar zijn zin.

Na enkele maanden begon hij voor de staf, de artsen en de verpleegkundigen feesten te geven met schitterende wijnen en uitgelezen hapjes. “Ik hou van gezelligheid,” verklaarde hij, “maar niemand mag naar de reden vragen, want dan is het afgelopen.” Soms duurde het drie maanden voor het volgende feest, soms slechts enkele weken. Van regelmaat was geen sprake. Na vele, vele jaren was er een internist die zijn nieuwsgierigheid niet meer kon bedwingen en Stephanus vroeg naar het waarom van de gezellige partijen. “Ach, dokter,” zei hij, “jullie hebben in de oorlog mijn fiets afgepakt, de sigaren die ik bij me had, het leeuwenspeldje van mijn jas gerukt en een hele kaas in beslag genomen, een Goudse kaas die ik van vrienden had gekregen voor thuis. We hadden honger in die tijd, erge honger. En daarom, waarde dokter, daarom vier ik nu feest bij iedere honderdste dode in het ziekenhuis, bij iedere honderdste dode Duitser. Bovendien, mijn vader zei altijd: ‘Alle moffen zouden op hun verjaardag moeten sterven, dan ben je er in een jaar vanaf.’ Met mijn feesten herdenk ik hem, een beetje.”

Nog dezelfde middag werd Stephanus ontslagen en teruggeroepen naar zijn klooster in Nederland. Daar leefde hij nog luttel jaren. Sigaren smaakten hem niet meer, evenmin de wijn, het klooster-eten vond hij gewoon smerig. Dit was zijn leven niet. Hij stierf.

Daar stonden we dan met zijn allen in de zonneschijn rond zijn graf op de kloosterbegraafplaats, familie, vrienden van weleer, de kloosterlingen. De kist op twee planken boven de kuil. De abt bedrijvig met wijwater en wierook. Zes kloosterlingen hielden de touwen vast om de kist in het graf te laten zakken. Vier broeders, twee zusters. Ze hadden een foutje gemaakt. De twee zusters stonden bij het hoofdeind en toen de planken onder de kist werden weggeschoven, konden ze het plotselinge, volle gewicht niet houden. De touwen glipten door hun slechts aan borduurgaren gewende handen, de kist schoot omlaag en plofte rechtop in het graf, Stephanus stond op zijn kop.

De kloosterlingen waren ontsteld en wisten niet wat te doen. Familie en vrienden, met uitsluitend herinneringen aan de vele geintjes van Stephanus, moesten alle moeite doen om niet in lachen uit te barsten: “Klavervrouw troeft Schoppenheer. Jammer genoeg voor hem, te laat.”

 

 

Aangepast: 01 april 2013

Nieuw op de website