Befloersde trom
Noch rouwgebrom
Ga romm’lende om
Voor mijn gebeente;
Geen klokgebom
Uit hollen Dom
Roep ’t wellekom
In ’t grafgesteente;
Geen dichte drom
Volg’ stroef en stom;
Festoen noch blom
Van krepgefrom
Om ’t lijk, vermomm’
Mijn schaamle kleente!
Mijn jaartal kom
Tot volle som,
Mijn oog verglom;
En de ouderdom
Roept blind en krom
Ter doodsgemeente.

 

Wat zoude ik thands,
Beroofd der glans
Van ’s hemels trans,
Op de aard begeeren?
Geen moed des mans,
Geen spies of lans,
Geen legerschans,
Kan ’t sterfuur keeren.
Geen spel of dans,
Geen dobbelkans,
Geen lauwerkrans,
Of Rijkbeheeren.
Een handvol zands
Des grafkuilrands
In ’t nietig gants,
Dat de asch mag eeren:
De beet des tands
Dat Aarttyrans
Des menschenstands
Zal ’t lijk verteeren.

 

Doch wat ’s dit my,
Die bandenvrij,
In ’t uitzicht blij
Dat ik belij,
Op ’t noodgetij’
Mag triomfeeren?
Ik juiche en strij’;
Wat glippe of glij’,
Hy staat me by,
Die ’t af kan weeren.
Geen dwinglandy,
Geen razerny,
Geen Helharpy
Van Sofistry,
Geen nood, die wy
Aan Jezus zij’
Niet stout breveeren!
Zijne Englenrij
Verorden Hy
Tot wachters om ons hoofd. Geen onheil kan ons deeren.

Aangepast: 06 mei 2013

Nieuw op de website