Leeuwarden - Het definitieve einde van het Oldehoofsterkerkhof (ca. 750-1833)

24 juli 2009

 

Eeuwenlang heeft men in Leeuwarden begraven op de plek waar ook de eerste mensen in deze omgeving kwamen wonen. Dat die eerste mensen hier in de eerste eeuw na Christus zijn komen wonen, is vastgesteld bij het laatste archeologische onderzoek dat hier plaatsvond. Dit onderzoek vond plaats omdat op deze plek een grote ondergrondse parkeergarage wordt gebouwd. Zonder twijfel kan het Oldehoofsterkerkhof worden aangeduid als de oudste en belangrijkste begraafplaats van Leeuwarden. Meer dan 1000 jaar is hier begraven, terwijl nog meer dan anderhalve eeuw daarna de doden (min of meer) op deze plek rusten.

Vroegste geschiedenis

Het gebied waarin het Oldehoofsterkerkhof ligt is onderdeel van een grote terp die in verschillende fasen vanaf de Romeinse Tijd is gegroeid. Al vroeg werd de terp bewoond, zoals blijkt uit sporen van een boerderij uit de eerste eeuw na Christus. Aan het einde van de Romeinse periode was de situatie door de stijging van de zeespiegel langzamerhand onhoudbaar geworden want tot in de vijfde eeuw zijn er geen sporen gevonden. Vanaf de vijfde eeuw zijn er weer sporen van met plaggen gebouwde huizen of gebouwen te vinden. De terp werd steeds verder uitgebreid, er kwamen waterputten en er verschenen meer gebouwen. Rond de negende of tiende eeuw ontstond de noodzaak om een kerk te bouwen. Men heeft altijd gedacht dat hier eerst een houten kerk heeft gestaan, maar daar zijn geen sporen van gevonden. Wat wel werd gevonden zijn de houten paaltjes die dienden als versteviging van de fundering van de Romaanse kerk. Deze uit tufsteen opgetrokken kerk kan wellicht de eerste kerk zijn geweest, maar nader onderzoek moet dat nog uitwijzen. De kerk werd gesticht vanuit het klooster van het Westfaalse Corvey op de terp Oldehove. Het godshuis was gewijd aan St. Vitus en de bewoners zullen al snel hun doden in de kerk en op het kerkhof hebben begraven.
Over het kerkhof in de middeleeuwen is bijzonder weinig bekend, maar we mogen veronderstellen dat hier inderdaad al vroeg begraven werd bij of in de kerk die hier stond. De bouw van de kerk zorgde ervoor dat de bevolking moest uitwijken naar nabij gelegen terpen zoals Nijehove en de Minnematerp, wat allerlei ontwikkelingen in gang zette die uiteindelijk leidden tot de stad Leeuwarden.

Tot de sluiting in 1833

Container vol met stoffelijke resten die opgegraven werden uit oude knekelputten. Het botmateriaal werd uit de stort gesorteerd en vervolgens bijgezet op de Noorderbegraafplaats (foto SHG bouwcombinatie en Vestigia BV)Het kerkhof bij de St. Vitus was niet het enige kerkhof in de binnenstad, maar wel de grootste. In eerste instantie lag het kerkhof rondom de kerk, maar daar kwam in de zestiende eeuw verandering in. Maar aanvankelijk leek de kerk een grootse toekomst tegemoet te gaan. In de twaalfde eeuw bouwde men twee beuken aan de kerk. De muren hiervoor werden gemetseld van grote bakstenen, zogenaamde reuzenmoppen. De vergroting van de kerk weerspiegelde de gestage toename van de bevolking. In de loop van de veertiende eeuw onderging de kerk nogmaals een uitbreiding.
In de jaren 1529-1533 werd gewerkt aan een nieuwe toren waarvan het in de bedoeling lag dat deze met de bestaande kerk verenigd zou worden. Daartoe zou de kerk flink vergroot worden. De geschiedenis besliste echter anders voor de St. Vituskerk. In de zestiende eeuw raakte Leeuwarden betrokken bij de heersende godsdienstconflicten in de Nederlanden. Het katholicisme werd teruggedrongen ten gunste van de hervormde leer. Om de gelovigen beter in de grip te houden, besloot paus Pius IV tot de instelling van kleinere bisdommen, waarvoor ook Leeuwarden werd aangewezen. Het bisdom zou heel Friesland omvatten. In 1564 werd de eerste bisschop benoemd, maar de heersende anti-katholieke stemming weerhield hem naar het noorden af te reizen. Tijdens de afwezigheid van de stadhouder in 1566, gaf het Leeuwarder stadsbestuur toestemming om de St. Vitus in te richten voor de hervormde leer. Het jaar daarop werd op gezag van de stadhouder de kerk echter weer in gebruik genomen voor de katholieke dienst. Het jaar 1569 was wellicht het hoogtepunt voor de kerk, want toen wijdde de nieuwe bisschop, Cunerus Petri, de St. Vitus tot kathedraal. Een jaar later werd de kersverse kathedraal getroffen door een storm en in 1576 nog een keer. Er was nauwelijks geld om de zware schade te herstellen en in 1580 sloeg de balans door ten gunste van de hervormingsgezinden. De bisschop werd kortstondig gevangen gezet, weer vrijgelaten, en verliet Friesland nog dat jaar. Dit betekende het einde van het bisdom Leeuwarden en ook het einde van de kathedraal.
In 1595 werd het schip van de kerk afgebroken, waarbij men alleen de muren liet staan. De plek was echter wel gewild voor begravingen. Rijke Leeuwarders kochten graven binnen de kerkmuren, terwijl op het kerkhof nog steeds de arme stadsgenoten werden begraven.
Aan het begin van de zeventiende eeuw begon het kerkhof kennelijk vol te raken, of men stuitte te vaak op resten van oude graven. Daarom werd in 1613 aan de zuidzijde van de toren een zogenaamde 'benekouw' gebouwd. Op verschillende tekeningen en plattegronden is deze beenderbewaarplaats te zien als een vierkante ommuring. In sommige gevallen lijkt het een huisje, maar vaker wordt het afgebeeld als een eenvoudige bak. Aan de wand van de benekouw werd een gedenksteen geplaatst, waarvan het opschrift luidde:

Och Adams kinderen, bedenk U regt,
Hier legt de Heere bij de Knegt,
Edel, onedel, arm ende rijk,
Zijn alle geworden eerde en slijk,
Als gij nu zijt, zijn wij geweest,
Keert u tot God, dat is u best,
Als wij nu sijn, soo moet gij worden,
Verlaet de zonden, 't zijn swaere borden,
Bereijd U huis en leert nu sterven,
So mogt gij na dit leeven het rijk Gods beërven.

Anno 1613

Situatie op het Oldehoofsterkerkhof in 1622, naar een latere tekening (afbeelding collectie Historisch Centrum Leeuwarden)In de loop der tijd werd het kerkhof meer en meer afgeschermd van de omringende bebouwing. In 1661 werd aan de noordkant van het kerkhof een stenen wal uit de doorgegraven binnengracht, die de Boterhoek van het kerkhof scheidde, opgemetseld. Aan de westzijde werd het kerkhof door middel van een ringmuur van de Torenstraat afgescheiden. Nog in 1843 kenden enkele woningen tussen de noordwesthoek van de Kleine Kerkstraat en het Oldehoofsterkerkhof de aanduiding 'Bij den Sluitboom'. Vanaf deze kant kon destijds via een sluitboom het kerkhof met rijdend materieel worden bereikt.
In 1679 werd aan de oostzijde van het kerkhof een fraaie nieuwe poort als toegang naar het kerkhof gebouwd. Het oorspronkelijke kerkhof bestond uit een noordelijk en een zuidelijk gedeelte, ieder met een afzonderlijke regel- doch doorlopende grafnummering. Het onderscheid tussen het deel tussen de muren en daarbuiten, verdween in 1706 toen het stadsbestuur de muurrestanten liet vervangen door een kring lindebomen. Verder werden alle graven welke niet met zerken gedekt waren met bakstenen bevloerd. In 1752 werd door het stadsbestuur een bedrag van 2.000 gulden uitgetrokken om het gehele kerkhof op te hogen en andere herstelwerkzaamheden uit te voeren. Het aantal graven op het kerkhof werd in 1754 op zo'n 4.700 geschat. In 1786 werd besloten om het Uitsnede van de plattegrond van A. Hansum uit 1822 met het gebied rond het Oldehoofsterkerkhof toen er nog begraven werd. (afbeelding collectie Historisch Centrum Leeuwarden).gehele kerkhof, voorzover de graven niet met zerken waren gedekt, met gele klinkers te bevloeren. Dat hield dus in dat bij elke begrafenis eerst de klinkers gelicht moesten worden en dat na de begrafenis de vloer weer bestraat moest worden!

Nadat Friesland in het najaar van 1826 werd getroffen door een malaria-epidemie met als gevolg een explosieve stijging van het aantal sterfgevallen, werden er eindelijk maatregelen getroffen die het begraven in oude binnensteden onmogelijk zouden maken. Allereerst werden op 13 november 1826 de gemeentebesturen in Friesland 'op last van de Koning' door de Gouverneur aangeschreven, 'om zoo spoedig immer mogelijk, plaatsen buiten de Kerken aan te wijzen, geschikt om de lijken ter aarde te bestellen, en om te zorgen, dat niet meer in de Kerken begraven worde'. Nadat het gemeentebestuur kennis had genomen van dit besluit werd op 9 april 1827 een raadscommissie samengesteld die moest nagaan of het noodzakelijk was om naast het Oldehoofsterkerkhof nog een tweede begraafplaats aan te leggen. Op 28 augustus 1827 - toen de commissie reeds druk met haar onderzoek bezig was - werd andermaal een besluit uitgevaardigd, waarbij het begraven in kerken algemeen werd verboden. Gemeenten met meer dan duizend inwoners dienden zo spoedig mogelijk begraafplaatsen buiten de bebouwde kom aan te leggen. Dit besluit moest voor 1 januari 1829 uitgevoerd te zijn.

Ondanks het feit dat het gemeentebestuur in het geheel niet enthousiast was om geld uit te geven voor een nieuwe begraafplaats - het Oldehoofsterkerkhof was nog geen jaar eerder voor 1.725 gulden verbeterd - werd het laatste besluit doorgegeven aan de door haar ingestelde raadscommissie. Deze bracht in september 1827 verslag uit. Het was haar gebleken dat de lokatie van het Oldehoofsterkerkhof geen nadelige gevolgen voor de volksgezondheid zou hebben. Daarnaast zou het aantal graven op het kerkhof in combinatie met een sterftecijfer van circa 500 per jaar en een gemiddelde 'rottingstijd' van zeven jaar een tweede begraafplaats overbodig maken. Hierop besloten Burgemeester en Wethouders om een verzoekschrift bij de koning in te dienen 'ten einde de thans bij de Oldehoof alhier bestaande begraafplaats voorlopig te mogen behouden'. Dit verzoekschrift wordt op 2 februari 1829 van de hand gewezen, waardoor de raad zich gedwongen zag de burgemeester te verzoeken om een voordracht te doen 'ten aanzien van de plaats waar, en de wijze hoe eene nieuwe begraafplaats aan te leggen'. Hoewel er officieel vanaf 1 januari 1829 geen doden meer binnen de stad mochten worden begraven, was er van enige haast geen sprake. Uiteindelijk werd gekozen om de nieuwe begraafplaats aan te leggen op de terp Fiswerd ten noorden van de Spanjaardslaan. Er zou nog tot 3 juli 1833 op het Oldehoofsterkerkof worden begraven.

Kerkhof in verval en eerste ruiming

In de jaren die volgden, raakte het Oldehoofsterkerkhof snel in verval. Op 25 september 1837 werd door de gemeenteraad besloten tot de sloop van de nabijgelegen Vrouwenpoort en het afgraven van de stadswal tussen de Oldehoofster- en Vrouwenwaterpoort. Hierna zou het hele gebied samen met het Oldehoofsterkerkhof 'tot eene groote beplanting' moeten worden aangelegd volgens een door stadsarchitect Lucas Pieter Roodbaard (1782 - 1851) ontworpen plan. Hiertoe dienden de nog aanwezige grafzerken na toestemming van de eigenaren te worden verwijderd. De graven zelf zouden echter onaangeroerd blijven. In de winter van 1837/38 toog men voortvarend aan het werk, maar dat ging niet helemaal zonder slag of stoot.

Het merendeel van de graven op het Oldehoofsterkerkhof was eigendom van de stad, terwijl vele andere particuliere graven zonder morren werden afgestaan. Het aantal graven dat met zerken was gedekt en waarvan de eigenaren in het grafregister konden worden getraceerd bedroeg 33 in totaal. In het voorjaar van 1838 bereikten alarmerende geruchten over het 'amoveren van graven op het Oldehoofsterkerkhof' het landelijk gelegen Oudeschoot. Hier woonde de oud grietman (benaming voor Friese burgemeester) van Hemelumer Oldeferd, Tjalling Minne Watze van Asbeck (1795-1855). Hem was ter ore gekomen 'dat men op last van de burgemeester van Leeuwarden de hand had geslagen aan het Oudehoofdster Kerkhof, aldaar graven amoverende, doodkisten openende, de doodsbeenderen verroerende etc.'. Van Asbeck nam dit alles zo hoog op, dat hij zelfs Koning Willem I van zijn ongenoegen deelgenoot maakte. Dit werd hem door de Burgemeester van Leeuwarden niet bepaald in dank afgenomen. Deze vond de toonzetting van de brief van groot onfatsoen en gebrek aan respect jegens Zijne Majesteit getuigen, om maar niet te spreken van hoe enorm geschoffeerd het toenmalige gemeentebestuur van Leeuwarden zich moet hebben gevoeld toen zij een afschrift van deze brief onder ogen kreeg. Hoogst verontwaardigd had Van Asbeck de koning laten weten dat hij op 2 mei 1838 de Burgemeester van Leeuwarden door een deurwaarder had laten aanzeggen dat hij als mede-eigenaar van graven en grafkelders protesteerde dat men met de 'amotie' van de graven voortging, waarmee men zonder zijn toestemming was begonnen. Verder eiste hij dat 'men deze liet in status quo en herbragte in dien toestand waarin dezelve waren, als verkiezende dat de rustplaatze van het gebeente of asche zijner voorouders werd onaangeroerd'. Bovendien zouden er volgens Van Asbeck zerken op de graven liggen van de aanzienlijkste en alleroudste Friese geslachten zoals de Dekema's en wel zeer waarschijnlijk van de laatste potestaat (legeraanvoerder) van Friesland Julius van Dekema, van wie hij beweerde in de 15e graad een afstammeling te zijn. Zelfs schroomde Van Asbeck niet om de koning pijnlijk te herinneren aan hetgeen er tijdens de roerige omwentelingsjaren 1795-1798 was gebeurd, namelijk: 'Dat het zwakheid genoemd zoude kunnen worden indien men thans zwijgende bleef, toen men ook in deze zelfde stad Leeuwarden de heiligschennende handen aan de grafplaatzen van het doorluchtig huis van Nassau durfde te slaan en met de overblijfselen van Leeuwarden's weldoeners en weldoensters - uit hunne laatste rustplaatzen op een cannibaalsche wijze gehaald - omsmeet'. Om het gemeentebestuur van Leeuwarden nog een trap na te geven voegde Van Asbeck hier nog aan toe: 'Hetgeen in 1795 geschiedde wordt thans hernieuwd, doch met dit verschil, dat de geest die thans beveelt, destijds misschien zelf handelende werkzaam was'. Het gemeentebestuur werd dus beticht van grafschennis, gepleegd aan de graftombe van de Nassau's in de Jacobijnerkerk. Op 25 mei 1838 deed het gemeentebestuur van Leeuwarden zijn beklag over Van Asbeck bij Gedeputeerde Staten. Zo zouden de gewraakte zerken waar Van Asbeck op doelde nog steeds onaangeroerd op dezelfde plaats op het Oldehoofsterkerkhof liggen. En wat de zerk van de Dekema's aanging - het betreft hier naar alle waarschijnlijkheid de grafzerk voor Pieter van Dekema (†1568) en Catharina van Loo (†1581) die tegenwoordig zit ingemetseld in de zuidmuur van de Oldehove - kon worden aangetoond dat men deze niet had verwijderd, doch slechts had laten verzinken om hem met aarde te bedekken. Overigens was het nog maar de vraag of Van Asbeck nog steeds rechthebbende van het graf was, aangezien niemand zich bij een oproep in 1821 als zodanig had aangemeld. In 1806 zouden 'Eijssinga en Vrouw Lintloo' als eigenaren te boek hebben gestaan. Ook werd bestreden dat men graven zou hebben geschonden. Waarschijnlijk zou Van Asbeck bij geruchte hebben vernomen dat er kisten bloot lagen. Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat deze kisten reeds voordat men met de werkzaamheden begonnen was boven de grond uitstaken en dat die door de tand des tijds zo waren vermolmd dat ze door een of ander toeval waren opengeraakt. Er zou echter terstond opdracht zijn gegeven om eventuele doodkisten of stoffelijke resten die boven de grond uitstaken opnieuw te bedekken. Ook zou er dag en nacht zijn wachtgelopen om in geval van ongeregeldheden meteen in te kunnen grijpen. Op de gedane beledigende uitlatingen van Van Asbeck wilde het stadsbestuur verder niet ingaan 'daar het zich te zeer beleedigd gevoelt'. Wel was zij van oordeel 'dat deze hoogst onbescheiden aantijging eenen hoon en laster inhoudt, waarover men het recht voorbehoudt om zich bij afzonderlijk adres tot Zijne Majesteit te wenden'. De afloop is geweest dat Van Asbeck's verzoek niet werd ingewilligd en dat B. en W. van Leeuwarden het er wat betreft een strafrechtelijke vervolging wegens smaad uiteindelijk maar bij hebben laten zitten. Hiervoor zou het nodig zijn geweest om het originele verzoekschrift aan de koning aan justitie te overleggen. Dit kon echter niet van Zijne Majesteit worden 'opgevordert'.

Ondanks het verzet van Van Asbeck werden de werkzaamheden uitgevoerd en daarbij werd het knekelhuis, dat op tal van afbeeldingen van de Oldehove en op stadsplattegronden is weergegeven, niet vergeten. Het Leeuwarder gemeentebestuur vermeldde in het aan Gedeputeerde Staten gerichte schrijven inzake de kwestie Van Asbeck de sloop van dit knekelhuis: 'Ten einde de aan te leggen wandelplaats op het Oldehoofdster Kerkhof van het gezigt eener verzameling van menschenbeenderen - die gewis meer dan twee eeuwen in een knekelhuis of beenderenkooi waren bijeengebragt en opgestapeld en hoog boven de muren uitstaken - te ontdoen, deze gelegenheid mede te baat is genomen, om die beenderen in de aan die beenderenkooi belendende gegraven kuilen over te brengen, en met aarde te bedekken, even gelijk zulks in andere Steden en plaatsen bij de ontruiming en vernietiging der knekelhuizen of beenderenkooien is bewerkstelligd'. Daarmee volgde de benekouw hetzelfde lot als honderden, zoniet duizenden andere verzamelplaatsen van beenderen bij kerkhoven. In Nederland zijn deze bijzondere funeraire elementen dan ook nauwelijks meer te vinden.

Kerkhof krijgt andere functies

Nadat eerst in 1838 een wandelpark was aangelegd op het kerkhof, kreeg in het voorjaar van 1862 een deel van het kerkhof een andere bestemming. Het gemeentebestuur had bij haar zoektocht naar een geschikte lokatie voor een te bouwen armenschool het oog laten vallen op het uitgestrekte Oldehoofsterkerkhof. Na het verkrijgen van de Koninklijke goedkeuring, werd het werk op 15 maart van dat jaar voor fl. 17.000,- aanbesteed. Na aanhoudende klachten over stank - 'men meende er den reuk van het oude kerkhof in te bespeuren' - werden na 1878 de klaslokalen stuk voor stuk opengebroken, uitgegraven en opnieuw bevloerd. Het gebouw heeft nog tot 1933 dienst gedaan, de laatste jaren als schippersschool, waarna het werd gesloopt in verband met het aan te leggen bodenterrein. Op dit terrein werd tot 1968 het goederenvervoer in en rond Leeuwarden geregeld, waardoor het vaak een drukte van belang was op het plein.
Tot 1933 had het Oldehoofsterkerkhof er een volle eeuw ongebruikt en nagenoeg verlaten bijgelegen. Alleen het personeel van de aldaar gevestigde lijnbanen zag men er dag in dag uit hun baan achterwaarts aflopen. Verder diende het tot speelplaats voor de kinderen uit de nabijgelegen buurten en graasde er een enkele geit. Bij de opgraving in 1933 worden grote zerken boven de grond gehaald. (afbeelding collectie Historisch Centrum Leeuwarden).Na verloop van tijd was het vlakke terrein echter steeds meer kuilen en gaten gaan vertonen doordat vele vermolmde doodkisten in de ondergrond de last niet meer konden dragen. Met name in het natte jaargetijde bleef het regenwater lange tijd in deze kuilen en gaten staan, waardoor het kerkhof in een onbegaanbare modderpoel veranderde en door iedereen angstvallig werd gemeden.

Pas in 1933 kwam er een eind aan deze situatie. In de maanden juli, augustus en september vonden er grondwerkzaamheden plaats, waarbij het terrein - zij het slechts zeer oppervlakkig - werd afgegraven om het vervolgens met zand te egaliseren en met keien te bestraten. Alleen daar waar riolering moesten worden aangelegd moest dieper worden gegraven. Desalniettemin werden de werkzaamheden met meer dan gemiddelde belangstelling gevolgd door zowel beroepsmatig geïnteresseerden als door de burgerij. Regelmatig deed de plaatselijke pers verslag van hetgeen er aan de oppervlakte kwam. Zo kwamen er enkele oude grafzerken aan het licht, waarvan er in ieder geval één het vermelden waard is. Na eeuwen werd de grafzerk van de beroemde Friese kunstschilder en Franeker burgemeester Jacobus Sibrandi Mancadan ontdekt. De tekst luidde:

'ANNO 1680 DEN 4EN OCTOBER IS IN DEN HEERE GESTORVEN DEN EERSAMEN CONSTRIJKEN JACOBUS MANCADAN, IN LEVEN OLD-BORGEMEESTER DER STEDE FRANEQUER, OUDT 78 JAAR EN LEIT HIER BEGRAVEN'

Het totale aantal gevonden grafzerken viel echter behoorlijk tegen. Waarschijnlijk ging het hier om de in 1837 'vergeten zerken' die eerder reeds onder de grond waren geraakt en daardoor over het hoofd werden gezien. Voor zover kon worden nagegaan waren de doodkisten, op een enkele uitzondering na, compleet vergaan. Maar liefst 33 vrachtwagens vol schedels en beenderen werden afgevoerd naar de oude begraafplaats aan de Spanjaardslaan om aldaar te worden herbegraven. Echter tal van schedels raakten in particuliere handen en dat waren vaak de handen van kwajongens. De zeventiende-eeuwse grafkelder van de familie Bouricius met daarin de grafkisten, in 1933 nog intact (afbeelding collectie Historisch Centrum Leeuwarden).De meest opzienbarende ontdekking vormde wel de zeventiende-eeuwse grafkelder van het patriciërsgeslacht Bouricius. In de kelder werden vier 'spitsverheven', van zes centimeter dik eikenhout vervaardigde, doodkisten gevonden, waarop gegraveerde loden platen waren bevestigd met de namen van de overledenen. De kisten bevatten achtereenvolgens de gebeenten van Jacobus Bouricius 'de oude' (1542-1622), Hector Bouricius (1592-1636), Kempo van Hillema (1618-1653) en Houkje Hillema, de vrouw van Hector. Ook bevond zich nog een kinderkistje in de grafruimte, dat spontaan inelkaar viel toen het naar buiten werd gebracht. Het bevatte echter niets anders meer dan het zeegras dat eens voor het hoofdkussentje had gediend. De kelder werd in 1933 in tact gelaten, zij het dat het boven het straatniveau uitstekende deel van het gewelf werd verwijderd en door een betonnen plaat werd afgedekt.

De heer Tj. Postma uit Veenwouden deelde in 1933, als reactie op de verslaggeving van de opgravingen, mee dat hij in zijn jeugd vaak had horen vertellen dat zijn grootvader samen met diens drie broers, allen schippers, in de eerste helft van de vorige eeuw de zerken van het op te ruimen Oldehoofsterkerkhof hebben Luchtfoto van het bodenterrein op het Oldehoofsterkerkhof in de jaren 50 van de twintigste-eeuw (collectie auteur)opgekocht en naar een of andere zeewering in Friesland hebben vervoerd. Tenslotte ging het Oldehoofsterkerkhof in juli 1968 voorlopig voor de laatste maal op de schop. Dit ten behoeve van een reconstructie van het plein, die speciaal tot doel had aanpassing te verkrijgen bij de moderne bebouwing in deze omgeving. Nu werd echter behoedzamer te werk gegaan. Tijdens het archeologisch onderzoek kwamen de fundamenten van twee kerken te voorschijn, namelijk die van de in 1595 gesloopte St. Vituskerk en zijn uit plusminus de elfde eeuw daterende tufstenen voorganger. Ook dit keer werden nog enkele grafmonumenten, sarcofagen en andere herinneringen aan het kerkhof gevonden. 

Het kerkhof verdwijnt definitief

Kleine grafsteen die werd aangetroffen bij de opgravingen in 2005 (foto SHG bouwcombinatie en Vestigia bv).In 1999 verscheen het voorgaande verhaal, in grote lijnen, in een boekje dat uitgegeven werd ter gelegenheid van de Open Monumentendag. Die was dat jaar gewijd aan het begraven en de begraafplaatsen van Leeuwarden. Aan het eind van het verhaal werd in het boekje destijds verontrust gereageerd op de plannen die net bekend waren gemaakt voor het Oldehoofsterkerkhof. Gevreesd werd dat de plannen voor de bouw van een parkeergarage geheel voorbij zouden gaan aan het bodemarchief.
Eind 2004 werd de eerste schop in de grond gezet voor de te bouwen parkeergarage onder het voormalige kerkhof. Niet lang daarna gingen op het terrein de archeologen aan de slag. Het terrein kon telkens voor een deel onderzocht worden, terwijl direct daarna verder gebouwd werd aan de parkeergarage. De restanten van het laat middeleeuwse grafveld werden tijden de opgravingen niet Bovenzijde van een grafkist die werd aangetroffen bij de opgravingen in 2005 (foto SHG bouwcombinatie en Vestigia bv).onderzocht. De aandacht ging met name uit naar de ontstaansgeschiedenis van de terpenreeks op deze plek. Uiteraard stuitte men bij de graafwerkzaamheden op veel zaken die te maken hadden met het oude kerkhof.

Zo werd ook voor de tweede maal de grafkelder van de familie Bouricius blootgelegd. Dit keer werden de restanten van de kelder geheel verwijderd om onderzoek te kunnen doen aan de hieronder gelegen terplagen.

Bij de opgravingen kwamen verder een woonstalboerderij uit de Midden Romeinse periode aan het licht. Van het kerkhof trof men grote hoeveelheden beenderen aan die er op duiden dat de benekouw alleen niet genoeg was voor de botten van duizenden doden die hier in de loop der eeuwen begraven werden. Alle gevonden botresten zijn overgebracht naar de Noorderbegraafplaats.

De situatie tijdens de bouw van de parkeergarage (still van de webcam d.d. 5 maart 2006)Vanaf eind 2006 kan men in de parkeergarage de auto parkeren op de plek waar honderden jaren lang talloze Leeuwarders hun laatste rustplaats vonden. Een rare gedachte, maar tweeduizend jaar geschiedenis van deze plek laat zien dat de ontwikkeling nooit stilstaat.

 

 

In 1999 verscheen een verhaal over het Oldehoofsterkerkhof in het boekje dat toen uitgegeven werd ter gelegenheid van de Open Monumentendag. Sindsdien is er het nodige gebeurd met het Oldehoofsterkerkhof vanwege het feit dat hier nu een parkeergarage is gebouwd. Die gebeurtenis en het artikel waren daarom in het voorjaar van 2006 aanleiding voor een lezing en een nadere bewerking van het verhaal voor dodenakkers.nl.

 

 

Met dank aan: Klaas Zandberg van het Historisch Centrum Leeuwarden en Jan-Willem Oudhof, stadsarcheoloog bij de gemeente Leeuwarden.

 

Literatuur

  • Eekhof, W., Geschiedkundige Beschrijving van Leeuwarden van den vroegsten tijd tot den jare 1846, originele uitgave uit 1846, herdruk 1967 Leeuwarden.
  • Zandberg, Klaas (eindredactie), 'Hier wordt U, voor gij sterft, een lusthof aangeboden'. Begraven en begraafplaatsen, uitgave Open Monumentendag 11 september 1999, Leeuwarden

 

Internet

 

 

Aangepast: 26 maart 2022

Nieuw op de website


Kollum – Protestants kerkhof

16 maart 2024
~Fryslân

Jacobs, Aletta

07 maart 2024
~Maatschappij

Als bloemen bij het graf - Rolde

07 maart 2024
~Als bloemen bij het graf

Lobith - Katholieke kerkhof

12 februari 2024
~Gelderland