Nescio (Jan Hendrik Frederik Grönloh)

16 juli 2006

 

* Amsterdam 22 juni 1882 - * Hilversum 25 juli 1961

 

Nescio (ik weet het niet) is de schuilnaam van Jan Hendrik Frederik Grönloh die in de omgang gewoon Frits werd genoemd. Hij werd geboren in Amsterdam op 22 juni 1882 als eerste zoon van Jan Hendrik Frederik Grönloh en Martha Maria van der Reijden. Uit dit huwelijk werden later nog één zoon en twee dochters geboren. De vader van Frits was afkomstig uit een Duitse familie die zich in de achttiende eeuw in Nederland had gevestigd. Hij verdiende zijn brood als winkelier en smid.

Grafmonument NescioGrafmonument Nescio op De Nieuwe Ooster

Jeugd

Van zijn zesde tot zijn twaalfde levensjaar bezocht Frits Grönloh de lagere school in de 1ste Swindenstraat te Amsterdam. Van deze jaren waren vooral de wandeltochten welke hij 's zondags met zijn ouders maakte in de buurt van Amsterdam van belang. De Watergraafsmeer, Oud-Diemen, Duivendrecht en vele andere stukjes natuur die hij later in zijn verhalen op zo een onnavolgbare manier heeft vereeuwigd. Misschien nog belangrijker in verband met zijn ontluikende liefde voor die natuur waren de woensdagmiddagen waarop hij er alleen op uit trok. Van deze exploratietochten maakte hij overigens al vanaf zijn negende jaar aantekeningen in zijn dagboek, dat al min of meer vooruitwijst naar zijn latere schrijverschap. Achter iedere aantekening, hoe nuchter ook, ging reeds het landschap schuil en de ontroering daarover. Nescio's proza is ondenkbaar zonder die prachtige beschrijvingen van de Hollandse natuur, die hij zijn leven lang exploreerde.

In 1894 ging Grönloh naar de eerste klas van de driejarige H.B.S. te Amsterdam. Hij ontpopte zich als een ijverige leerling en blonk vooral uit in de talen. Hij onderging een sterke invloed van de lessen van zijn leraar Nederlands, de heer R.A. Kollewijn, grondlegger van de vereenvoudigde spelling en schrijver van "Werkstaking", een werkje vol maatschappijkritische beschouwingen. Hierin werden vooral de instituties kerk en huwelijk duchtig over de hekel gehaald, net als de latere Nescio dat zou doen. Nescio's streven naar een vereenvoudigde en fonetische spelling ("hatti", "dachti") heeft wellicht zijn oorsprong gevonden bij deze leraar.

In 1897 voltooide Grönloh zijn H.B.S. en ging hij naar de Openbare Handelsschool aan de Keizersgracht. De nuchtere handelsgeest die daar heerste, zou hem echter niet wezenlijk beïnvloeden. Naast de ontelbare zwerftochten die hij in de natuur maakte, ontwikkelde Grönloh nog een tweede passie: lezen. Hij las onder andere Dickens, Dostojewski (beide in vertaling), Balzac, Zola (Nescio kende perfect Frans), Van Eeden en vooral Multatuli, voor wie hij grote bewondering had. Vanaf 1899, het jaar dat hij zijn handelsschool voltooide, nam de frequentie van zijn uitstapjes toe. Hij slaagde erin dat jaar al wandelend 522 kilometer af te leggen, hoewel de mogelijkheid om er overdag op uit te trekken definitief verdwenen was. In dat jaar ging Grönloh aan de slag als jongste bediende op een handelskantoor, eerst in Hengelo maar al snel weer terug in Amsterdam. In twee jaar tijd was hij werkzaam op vijf verschillende kantoren. Vader Grönloh zag zich ondertussen genoodzaakt zijn zoon naar de gemengde zangvereniging "Sweelinck" te sturen. Niet omdat de jonge Frits zo goed kon zingen, maar om sociale contacten op te doen. Omdat het zingen hem niet zo goed afging, werd hij secretaris. Nescio zelf schreef later over de vereniging: "Er waren een hoop aardige meisjes bij." Eén van hen heeft hij erg goed leren kennen: Aagje Tiket, zijn latere vrouw. Verder raakte Grönloh er bevriend met drie jongelui, die een belangrijke rol in zijn verdere leven zouden spelen en vermomd terugkwamen in zijn latere oeuvre: Johannes Zwolsman als "Bavink", Jan de Wilde als "Bekker" en H.W. Rombout als "Kees Ploeger". Met die vrienden sprak hij over idealen die jongens van om en bij de twintig in die tijd hadden. 

Politiek activisme en engagement

In juni 1899, vlak na zijn eindexamen op de handelsschool, richtte Frits Grönloh samen met enkele medeleerlingen een debatingclub op, de G.O.H.V. (Gedachtewisseling Ontwikkelt Het Verstand). De debaters kwamen tweemaal per maand samen en Grönloh wijdde de eerste vergadering de debatavond in met een voordracht over "De sociale kwestie". Al op zijn 20ste schreef Nescio het verhaal met de veelzeggende titel "Heimwee", waarin hij terugziet op een tijd die voor hem definitief voorbij is. Alle verdere verhalen zijn in die trant geschreven: als een terugblik, een herinnering. Dat geldt nog niet voor de declamatorische hoogstandjes uit Grönlohs G.O.H.V.-tijd. De 17-jarige Frits staat dan pas op de drempel van de volwassenenwereld, maar hij dwong zichzelf al onmiddellijk om rekenschap te geven van alles wat hij zag, van waar en onwaar, mooi en lelijk, goed en kwaad. Grönloh deed dit schrijvenderwijs en vormde zich op die manier een steeds persoonlijker stijl. Het lidmaatschap van G.O.H.V. stimuleerde Grönloh een jaar lang om zijn gedachten op papier te zetten en er over te debatteren. Dit deed zijn zelfvertrouwen goed, want hij had succes met zijn lezingen. In maart 1901 echter zegde hij de debatingclub vaarwel. Het malende denken over het lot van de wereld en zijn eigen kleine lot had hem aan de rand gebracht van een "zenuwoverspanning", zoals dat zo mooi genoemd werd in die tijd. Daarbij kwam nog zijn wanhopige liefde voor de reeds genoemde Aagje Tiket die voorlopig niets van hem wilde weten ("Hij was zo heel anders dan die andere jongens", herinnerde Nescio's weduwe zich in 1964) maar ook Grönloh zelf twijfelde nog of zij wel de ware was. Zes maanden later werd zij zijn vaste vriendin.

Ondertussen onderhield Grönloh nog steeds nauwe contacten met zijn vrienden van de zangvereniging, met wie hij onder andere uitgebreide tochten maakte door het Hollandse landschap. Ook filosofeerde hij met hen over de zin van het bestaan en de onzin van "de gewichtige heeren van kantoor, die het te druk hebben en die denken dat zij 't aardig ver in de wereld hebben gebracht" en die "ons bevalen dingen te doen waarvan wij 't nut niet begrepen" en "ons uit de zon en van de weilanden en den waterkant vandaan hielden." Frits Grönloh raakte in die jaren in de ban van de revolutionaire tijdsgeest die zo kenmerkend was voor de eeuwwisseling. Hij en zijn vrienden vonden een onderkomen bij de "wereldhervormers" van de "Horseshoe", een Amsterdams praatcafé waar de maatschappij tot in haar kleinste geledingen onder een kritische loep genomen werd.

Grönloh raakte geïnteresseerd en betrokken bij de ontwikkelingen die die tijd beheersten. Al in 1900 had hij getracht opgenomen te worden in de kolonie Walden [1], maar Frederik Van Eeden plaatste hem op de wachtlijst en liet hem weinig hoop: hij had op dat ogenblik meer behoefte aan arbeiders met enig verstand van tuinieren en andere agrarische vaardigheden dan aan idealistische kantoorbedienden. Eén jaar later echter richtte Van Eeden, nadat zijn experiment mislukt was, de G.G.B. op, wat de afkorting is van "Gemeenschappelijk Grondbezit". Deze vereniging stelde zich als doel "zooveel grond als mogelijk aan woeker en winzucht te onttrekken en te doen dienen om hen te voeden die er op wonen en werken". Frits Grönloh behoorde zes jaar lang tot de kleine kring van actieve leden, waaronder naast Van Eeden zelf, ook nog Rombout en De Wilde, Grönlohs trouwe vrienden. In 1906 werd hij administrateur en daarna zelfs penningmeester van "De Pionier", het verenigingsblad van de G.G.B.. Het was toen al lang duidelijk dat Frits Grönloh te zeer ontnuchterd was en te eenzelvig was geworden om een lang verenigingsleven beschoren te zijn. De ontnuchtering moet ongeveer gekomen zijn na de mislukking van de kolonie "Tames", een initiatief waarbij Grönloh zeer nauw betrokken was. Geïnspireerd door Van Eedens voorbeeld hadden de vrienden uit de "Horseshoe" namelijk in december van het jaar 1901 een stuk bouwgrond gekocht in de gemeente Huizen, waar ze een kolonie à la Walden wilden stichten. Grönloh's bijdrage bedroeg 200 gulden voor de bemesting van de grond. De rest was geleend geld. Ondanks alle goede bedoelingen werd het experiment een fiasco. De schulden groeiden alsmaar en in 1904 werd de kolonie opgeheven. Overigens verbleef Grönloh er enkel in de weekends, aangezien hij in 1901 achtereenvolgens in Oldenzaal en Rheine (Duitsland) werkzaam was. Voor Nescio's oeuvre was de periode 1899-1904 ongetwijfeld de belangrijkste uit zijn leven. In al zijn verhalen wordt geput uit deze "wonderlijke tijd", zoals hij het zelf noemde. Alleen in die verhalen is het naïeve idealisme van zijn jeugdjaren allang verdwenen. Dat blijkt wel uit het verhaal "Titaantjes", waar definitief en met een haast gekwelde ironie wordt afgerekend met de naïviteit van die jeugddromen. Het is echter juist deze droom, deze utopie, deze "wonderlijke vergissing" die Nescio's hele oeuvre voorstuwt.  

Carrière

Ondertussen ging het met de maatschappelijke carrière van Grönloh lang niet slecht. In 1904 kreeg Grönloh een goede baan bij de "Holland Bombay Trading Company", een firma die manufacturen naar Indië exporteerde. Hier wist hij in de loop van ruim twintig jaar op te klimmen tot directeur. Bovendien had hij ook meer tijd voor zijn verloofde, Aagje, met wie hij in 1906 in het huwelijk trad. Niet veel later werd de eerste van vier dochters geboren. In 1911 debuteerde hij met "De Uitvreter" in het januari-nummer van "De Gids", en in 1915 verscheen "Titaantjes", ditmaal in het letterkundig maandblad "Groot-Nederland". Deze twee verhalen werden in 1918 gebundeld, samen met een derde novelle, "Dichtertje". Pas in de jaren dertig kwam Nescio wat meer in de publiciteit en werd ook duidelijk dat Grönloh achter dit pseudoniem zat. Ondertussen bleef hij, ondanks dat hij voortdurend geplaagd werd door nervositeit en chronische hoofdpijn, werken. In 1937 trad hij af als directeur, maar hij zou nog tot aan zijn pensioen in 1948 als adviseur aan het bedrijf verbonden blijven.

Nescio was duidelijk niet het type van de zakenman en de uren die hij op kantoor doorbracht, waren bepaald niet de gelukkigste van zijn leven, iets waarvan zijn ondergeschikten de kwalijke gevolgen aan den lijve ondervonden: hij was een ongemakkelijke en strenge chef. De reden waarom hij dan toch bleef doorwerken, vinden we in de "Inleiding" op "Boven het dal en andere verhalen". Daar beschrijft Nescio zichzelf in 1942, na zijn aftreden dus, als "iemand die, helaas, zijn plicht heeft willen doen tot de dood er op volgde. Dat is nu gelukkig voorbij en wij spreken elkaar misschien nog wel eens". 

Na zijn terugtreden uit het bedrijf verhuisde hij naar een rustiger gedeelte van Amsterdam, van waaruit hij dagelijks en meestal alleen de natuur in trok. Deze twee woorden, "alleen" en "natuur", zijn kernwoorden voor het begrijpen van Nescio. Eigenlijk trok hij zich al heel vroeg in zijn leven terug op zijn "Insula Dei", zijn godseiland, alleen met zichzelf en de natuur, waarin hij God aanwezig zag. Vanzelfsprekend maakte dit er het leven voor zijn vrouw niet gemakkelijker op. Die "verslaving" aan natuurwandelingen was er met klimmen van de jaren niet minder op geworden. Eigenlijk beleefde Grönloh in die jaren zijn tweede jeugd, want ook zijn andere passie, het lezen, ging weer een groot deel van zijn vrije tijd opvullen. Die vreugde over zijn herwonnen vrijheid vinden we vooral terug in het verhaal "Insula Dei" uit 1942: "Ik ben vrij, na veertig jaar ben ik vrij en mijn haar kan ik laten knippen wanneer ik daar zin in heb en verder kan ik het laten groeien". Inderdaad was Nescio opnieuw begonnen te schrijven, iets wat hij sinds 1922 niet meer gedaan had. In 1940 voltooide hij de in 1922 begonnen schets "Najaar" en in 1942 schreef hij dus "Insula Dei", één van zijn beste verhalen. In datzelfde oorlogsjaar had hij het persklare manuscript van "Boven het dal" aan zijn jongste dochter gegeven om het voor hem te bewaren. De bundel werd pas in 1961, vlak voor zijn dood, samen met een aantal "andere verhalen" gepubliceerd. Daarvóór, in 1946, was nog de bundel "Mene Tekel" verschenen. In 1954 ontving hij, als blijk van groeiende waardering voor zijn oeuvre, de Marianne Philips-prijs [2]  

Dood

In 1956, 74 jaar oud, kreeg Frits Grönloh een beroerte. Hij werd opgenomen in het Burgerziekenhuis in Amsterdam en werd later overgebracht naar sanatorium Zonnestraal in Hilversum. Na vijf jaar van pijnlijke aftakeling bezweek hij daar tenslotte op 25 juli 1961 aan een longontsteking. Hij was net de maand daarvoor 79 jaar oud geworden. Nescio werd op 28 juli begraven op de Nieuwe Oosterbegraafplaats in zijn geliefde Amsterdam. Het graf waarin hij werd begraven had hij al in 1940 aangeschaft na het overlijden van zijn oudste dochter Agathe Maria. In 1974 werd hier ook zijn vrouw begraven. Zij was 91 jaar oud geworden. Het grafmonument is weinig bijzonder en zonder het woord "Nescio" zou een ieder er aan voorbij lopen. De namen van de overledenen zijn op een eenvoudige hardstenen stèle ingehakt en daarna gezwart. De stèle, met afgeronde bovenkant, staat op een hardstenen basis binnen een hardstenen rand. Op het graf staat wat verwaarloosde beplanting en het is duidelijk dat het graf al enige tijd geen onderhoud meer heeft gehad.

Grafmonument NescioGrafmonument Nescio

Mag het grafmonument wellicht wat vergeten zijn, Nescio zelf niet. In heel het land wordt de schrijver herdacht, in straatnamen, beelden en recent zelfs een fietsbrug. Die brug verbindt Diemen met IJburg, een omgeving waar Nescio graag mocht wandelen. 

 

Noten

  1. Walden was een 'kolonie' in de buurt van Bussum, opgericht door de psychiater en schrijver Frederik van Eeden. Hij richtte deze socialistische (tuinbouw) kolonie in 1898 op, gebaseerd op onder meer gemeenschappelijk grondbezit. De kolonie was ook bedoeld als rustoord voor psychiatrische patiënten. De opzet mislukte door vooral het weinig zakelijk beheer. Na eerst omgezet te zijn in een verbruikscoöperatie ging Walden in 1907 failliet. De financiële moeilijkheden met Van Eedens Amsterdamse coöperatie 'De Eendracht' in hetzelfde jaar droegen bij aan deze mislukking. Het idee van Walden had Van Eeden ontleend aan het populaire boek 'Walden or Life in the Woods' (1854) van Henry David Thoreau.
  2. De Marianne Philips-prijs is een jaarlijkse prijs voor letterkundigen van vijftig jaar en ouder die nog steeds creatief zijn maar wier werk enigszins op de achtergrond is geraakt of dreigt te raken. De prijs werd in 1951 ingesteld door S. Goudeket, weduwnaar van Marianne Philips (1886-1951). De prijs werd voor het laatst toegekend in 1975. 

Literatuur

  • Broek, Annet van den en Koos Groen (red.), Hun laatste rustplaats. Kerkhofgids van schrijvers, acteurs, schilders, componisten, politici, sportsterren en andere bekende Nederlanders, Baarn, (1985)
  • W.A. Orneée, 'Grönloh, Jan Hendrik Frederik (pseud. Nescio) (1882-1961)', in Biografisch Woordenboek van Nederland (versie 17-03-2004) 

Internet

 

 

 

Aangepast: 06 juli 2022

Nieuw op de website