Skip to main content

Politiek


Geschreven: 21 juli 2009
Aangepast: 02 juni 2018
Auteur: Marten Mulder
Categorie: Politiek

 

* Assen 25 mei 1852 - † Assen, 9 mei 1935

 

Henderika Alberdina van Riel-Smeenge

* Assen 1879 - † Assen 1958

 

Smeenge-van RielMr. Harm Smeenge (1852-1935) genoot bij de Drenten, die hem de erenaam "Oeze Haarm" hadden gegeven, veel aanzien en vertrouwen. Na zijn lagere schooltijd volgde hij onderwijs aan het Asser gymnasium. In Groningen rondde hij de studie Rechten af met een promotie in 1877. Een juridische loopbaan volgde: griffier van het kantongerecht te Meppel van 1879 tot 1890, kantonrechter te Hoogeveen van 1890 tot 1900 en griffier van het Gerechtshof te Amsterdam van 1900 tot 1929. Intussen was hij ook als liberaal politiek actief, eerst als lid van de Tweede Kamer van 1886 tot 1888 voor het kiesdistrict Assen en van 1888 tot 1918 voor het kiesdistrict Meppel, later als door de Drentse Staten gekozen lid van de Eerste Kamer van 1920- 1935. Voor een van de kiesdistricten van Amsterdam was hij van 1907 tot 1914 lid van de Provinciale Staten. In vele besturen had Smeenge zitting, waarbij vooral het onderwijs hem ter harte ging, met name het ambachtsonderwijs. Activiteiten ontplooide hij ook in de belangenorganisaties in de scheepvaart getuige zijn voorzitterschap van de schippersvereniging "Schuttevaer". Smeenge was geen staatsman, maar een praktisch ingesteld liberaal bestuurder. Vanwege zijn grote verdiensten vielen hem twee koninklijke onderscheidingen ten deel: ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw en grootofficier in de Orde van Oranje-Nassau. Veelzeggender zijn misschien nog wel de vele gebouwen, straten en fondsen, die zijn naam dragen.

 

Henderika Alberdina van Riel-Smeenge

Voor twee zaken heeft Henderika Alberdina van Riel-Smeenge (1879-1958) zich actief en energiek ingezet: het onderwijs en de vrouwenemancipatie. Lidmaatschap van een politieke partij, in haar geval de Liberale Staatspartij, en functioneren in verschillende bestuurlijke functies waren voor haar vanzelfsprekende zaken. Haar strijdbaarheid en politieke belangstelling zal zij ongetwijfeld hebben "geërfd" van haar vader mr. Harm Smeenge. Van haar plannen rechten te gaan studeren kwam het niet, het werd een opleiding tot onderwijzeres en ze trouwde een directeur van het post- en telegraafkantoor: Willem Hendrik van Riel, die ze volgde, eerst naar Hoofddorp en later naar Emmen. In Emmen werd ze in 1917 arrondissementsschoolopziener, maar moest deze baan in 1924 opgeven, omdat een gehuwde vrouw geen openbare ambten mocht vervullen volgens de wet. In 1926 werd deze maatregel weer ingetrokken en werd zij inspectrice van het Lager Onderwijs in Borger. In Emmen was ze ook lid van de gemeenteraad en kon ze haar bijdrage leveren aan verbetering van de levenscondities in het Drentse veengebied. Tien jaar later werd ze onderwijsinspectrice in Assen, onderbroken door de Tweede Wereldoorlog. Ze wenste geen gevolg te geven aan Duitse voorschriften. Haar activiteiten in besturen van locale en landelijke vrouwenverenigingen hebben veel betekend voor de emancipatie van de vrouwen. Nadrukkelijk bepleitte zij een goede opleiding voor meisjes en leverde zo haar bijdrage in de stichting van landbouwhuishoudscholen. In 1958 overleed ze en werd begraven bij haar in 1932 overleden echtgenoot en naast haar vader. (2004)

 

Literatuur

  • H. Gras e.a., Geschiedenis van Assen (2000)
  • Dr. J. Heringa e.a., Geschiedenis van Drenthe (1985)
  • Petra Brooman, Krüderige Wieven, Drentse vrouwen in de 20e eeuw (Zutphen, 1991)
  • Encyclopedie van Drenthe (2003)
  • Het Asser Historisch Tijdschrift
  • Biografisch Woordenboek van Nederland

 

 


Geschreven: 18 juli 2009
Aangepast: 06 november 2018
Auteur: Marten Mulder
Categorie: Politiek

 

* Hoofddorp 18 februari 1907 - † Den Haag 13 december 1980

 

Harm_van_RielOp 13 december 1980 stierf mr. Harm van Riel. Op 18 december werd hij onder zeer grote belangstelling begraven op de Noorderbegraafplaats, vlakbij zijn ouders en zijn grootouders. Zowel in Hoofddorp als in Emmen, standplaatsen van zijn vader als directeur post- en telegraafkantoor, sprong hij op de lagere school een klas over, zodat hij op zijn elfde jaar naar het Barlaeusgymnasium in Amsterdam kon, waar hij drie jaar verbleef bij zijn grootouders Smeenge. Teruggekeerd in Emmen ging hij naar de vierde klas van het Asser gymnasium. In korte tijd werd hij klaargestoomd voor het staatsexamen, waarna hij zich in 1923, op zestienjarige leeftijd, kon laten inschrijven als student aan de Universiteit van Leiden. Van zijn vader erfde hij ongetwijfeld de scherpe intelligentie en beschouwelijke nuchterheid, maar ging op politiek en maatschappelijk terrein in de voetsporen van zijn moeder Henderika Alberdina van Riel-Smeenge en zijn grootvader Harm Smeenge. Onvermoeibaar bekleedde hij verschillende functies, publiceerde, hield spreekbeurten en voordrachten, gaf cursussen en onderhield een uitgebreide correspondentie.


In 1930 werd hij adjunct-secretaris bij de Kamer van Koophandel te Dordrecht, maar in hetzelfde jaar verwisselde hij deze functie voor een functie bij de firma Mees & Zoonen te Rotterdam. In 1954 verliet Van Riel Mees. Via zijn moeder kwam Van Riel terecht bij de Partij van de Vrijheid en toen in 1948 deze partij opging in de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie werd hij ondervoorzitter. In 1954 werd hij lid van het College van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland. Deze functie bekleedde hij tot 1970. Daarna volgden nog enkele jaren gewoon lid van de Staten van Zuid-Holland. Gekozen tot lid van de Eerste Kamer, was hij van 1958 tot 1976 voorzitter van de VVD-fractie in die Kamer. Op 3 juni 1976 legde hij het Eerste-Kamerlidmaatschap neer en trok zich op negenenzestigjarige leeftijd terug uit de actieve politiek. Velen zullen zich hem herinneren, stemmig gekleed met bolhoed en sigaar en sprekend met een duidelijk Drents accent. (2004)

 

 


Geschreven: 18 juli 2009
Aangepast: 06 november 2018
Auteur: Pim de Bie
Categorie: Politiek

 

* Hillegom 9 mei 1916 - † Wassenaar 27 augustus 1969

 

korsten1Bij de begrafenis van Ben Korsten liep maar een klein groepje mensen achter de kist. Zijn zuster mw. Enny Mulder-Korsten met haar echtgenoot, zijn ex-vrouw Rietje Kuipers en mr. Harm van Riel, ex-senator van de VVD. Hoe kon het bestaan dat een man die een veelheid van hoge politieke figuren van advies had voorzien en die zich tot hun vriend rekende, bij zijn begrafenis slechts door een paar mensen naar zijn laatste rustplaats werd begeleid? Aan de groeve probeerde Van Riel deze vraag te beantwoorden. Korsten, zo zei hij, werkte graag in een sfeer van vriendschap. Dat was echter in de relatie die hij met hooggeplaatsten onderhield niet mogelijk. Hij is het slachtoffer geworden van door hem veronderstelde vriendschap terwijl slechts zakelijke gevoelens bestonden. Niemand heeft hem daar ooit voor gewaarschuwd door hem duidelijk te maken dat hij niet hun vriend maar een gespecialiseerde werknemer was. Hij viel voor de schijn van vriendschap waar slechts zakelijke gevoelens bestonden.

Portret KorstenBernardus Simon Korsten, ouders Simon Magchiel Korsten, bollen-kweker en Agnes Catharina Maria Heijligers, was na het behalen van zijn HBS A-diploma enige jaren in de journalistiek werkzaam. In de oorlogsjaren schreef hij voor een "fout" blad waarvoor de Commissie voor de Perszuivering hem in 1947 een beroepsverbod van 7 jaar oplegde. Hij was echter al een andere richting ingeslagen, in 1946 werd hij voorlichter bij de Stoomvaart Maatschappij Nederland. In datzelfde jaar trouwde hij met Rietje Kuipers.
Met de als voorlichter opgedane ervaring vestigde Korsten zich in 1954 als zelfstandig public-relations adviseur. Eén van zijn cliënten was de projectontwikkelaar Reinier Zwolsman met wie hij zo nu en dan deel nam aan transacties waarmee de grenzen van de wet werden overschreden. Korsten had de wind mee wat betreft de ontwikkeling van de in die tijd vrij nieuwe gedachten over publiciteit en voorlichting. Via Zwolsman kwam hij in contact met de voorzitter van de Katholieke Volkspartij (KVP), H.W. van Doorn en het Tweede Kamerlid W.K.N. Schmelzer. Korsten adviseerde Schmelzer in zijn campagne voor de Kamerverkiezingen van dat jaar. Zijn adviezen vielen in goede aarde, zelfs zodanig dat meerdere politieke kopstukken hem in dienst namen. In 1961 gaf de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, G.M.J. Veldkamp, hem de opdracht voor zijn departement een afdeling Externe Betrekkingen te ontwikkelen. Andere bewindslieden volgden: Th. G. Bot, G.H. Veringa, W. den Toom, B.J. Udink en P.J.S. de Jong. De laatste zag van Korsten's diensten af toen hij in 1967 minister-president werd. Bij de kabinetsformaties van 1963, 1965 en 1966 fungeerde Korsten als trait d'union tussen de KVP-politici en zo bestond het dat hij in 1967 voor 6 van de 14 ministers werkte!
In de ambtelijke wereld werden de werkzaamheden van Korsten met de nodige scepsis bekeken. Doordat hij niet aan een ambtseed gebonden was, maar wel als particulier adviseur inzage had tot vertrouwelijke kabinetsstukken en daarnaast ook particulieren van advies diende, werd gevreesd voor belangenverstrengeling. Op de departementen werd hij als "mannetjesmaker" aangeduid. De naam "Raspoetin van Den Haag" deed opgang. Aan minister Marga Klompé refereerde hij als Mamalou, premier Piet de Jong noemde hij Pietje. Dat Korsten mede het kabinetsbeleid zou hebben bepaald is niet helemaal uitgesloten. Hij woonde veel vergaderingen van ministers met hoge ambtenaren bij, herschreef ambtelijke stukken en lobbyde namens ministers bij kamerleden en de pers.

Op 16 september 1967 verscheen in De Volkskrant een interview waarin hij beweerde te staan "achter het beleid dat we nu op Ontwikkelingshulp doen en dat zetten Udink (de minister) en ik keihard door". In de Haagse Post liet hij aantekenen dat hij minister Den Toom in van alles en nog wat adviseerde en vorige week nog de memorie van toelichting op defensieaangelegenheden wat had herschreven. Het gevolg was dat er kamervragen werden gesteld die er toe leidden dat alle ministers met ingang van 1 oktober 1967 hun contacten met Korsten verbraken.
In het dagelijkse leven was Korsten een beminnelijk mens. Hij was intelligent en bezat de nodige charmes waar vooral vrouwen voor vielen. Zijn affaires waren veelvuldig, zelfs de vrouw van een in die tijd bekend politicus ging een buitenechtelijke relatie met hem aan. Zelf was hij in 1966 van zijn vrouw gescheiden. Een tweede huwelijk (Aadje van der Veen) hield nog geen jaar stand.
Doordat de politieke bewindhebbers zich van hem hadden afgewend voelde hij zich erg in de steek gelaten. Al sinds zijn jeugd leed hij aan depressiviteit wat door zijn teleurstellingen in Den Haag nog werd versterkt. Hij probeerde deze gevoelens met drankgebruik te bestrijden. Een arts verstrekte hem zo veel morfine dat hij er geheel aan verslaafd raakte. Het ging steeds verder bergafwaarts. Hij voelde zich verraden, kon maar niet begrijpen dat als je jarenlange (door hem veronderstelde) vriendschappen hebt je zomaar aan de kant kan worden gezet. Ontwenningskuren mochten niet baten. Op 21 augustus 1969 meldde hij zich bij de Ursulakliniek in Wassenaar, totaal beschonken. Hij bekende 6 ampullen morfine per dag te gebruiken. Zijn toestand verslechterde en op 27 augustus stierf Korsten.

korsten2Als meest waarschijnlijke doodsoorzaak werd in het sectierapport een ondermijning van het weerstandsvermogen van patient genoemd die in belangrijke mate heeft bijgedragen tot het fatale einde. De verwoording van de doodsoorzaak laat ruimte. Die is anders dan "heeft veroorzaakt". Zijn zuster, mw. Enny Mulder-Korsten, zegt hierover dat er reden is om aan te nemen dat iemand Korsten in de kliniek heeft bezocht en hem een spuit heeft gegeven. Zij sluit niet uit dat die iemand haar broer de dood in heeft geholpen omdat hij ongelofelijk veel van een heleboel mensen wist. Maar, zo zegt ze, ik heb geen bewijs. Zijn dood was en is nog altijd een mysterie. Pogingen van zijn eerste echtgenote Rietje Kuipers om de arts die hem lange tijd van morfine voorzag aan te klagen liepen op niets uit.

korsten3Hij werd begraven op kerkhof Berkenrode bij de Sint Bavo, Herenweg 88 in Heemstede, graf J 3, waar zijn moeder reeds in 1962 ter aarde was besteld. In 2002 was de uitgiftedatum van het graf verlopen. Het verkeerde in een ietwat verwaarloosde staat. De grond was verzakt, de stèle was groen uitgeslagen waardoor zijn naam minder goed leesbaar was geworden.
In 2008 is het graf geruimd. (2007-2010)

 

Literatuur

  • Godfried van Run, Hendrina Praamsma - Ben Korsten, de eerste Nederlandse spin doctor - Andere tijden (2002)
  • W. Slagter - Korsten, Bernardus Simon(1916-1969) - Biografisch Woordenboek van Nederland, deel 6 (2006)

 

Grafcoördinaten

  • N52.21.149 E 4.36.884

 


Geschreven: 18 juli 2007
Aangepast: 10 juni 2022
Auteur: Marten Mulder
Categorie: Politiek

 

* Heerenveen 17 november 1894 - † Almocageme (Por) 17 juni 1983

 

Aan de noordzijde van het dorp Raard, enkele kilometers ten westen van Dokkum, is de terp afgegraven. De weg, die in 1870 werd aangelegd, draagt de naam Van Kleffensweg; een naam, die de nieuwsgierigheid prikkelt. Er maakte eens een minister Van Kleffens deel uit van de regering. Hij was het die model stond voor minister Kleffens in het boekwerkje van Godfried Bomans: Pa Pinkelman in de politiek.


Geschreven: 17 juli 2009
Aangepast: 06 november 2018
Auteur: Marten Mulder
Categorie: Politiek

 

* Doornik 14 april 1755 - † Groningen, 14 april 1839

 

PetrusHofstedeMr. Petrus Hofstede was gouverneur van de provincie Drenthe van 1814 tot 1831. Hij wist Assen, door Lodewijk Napoleon tot stad verheven, in zijn snelle groei tot een aantrekkelijke plaats te maken met de stichting van een Franse school, met het oprichten van een oudheidkundig genootschap, het geven van de opdracht de oude statenarchieven te ordenen (van groot belang voor de Drentsche geschiedschrijving), de oprichting van een provinciale drukkerij, de oprichting van de Drentsche Courant en de bouw van een Schouwburg.


Door zijn stug en autoritair gedrag was hij echter niet geliefd. Hofstede woonde op landgoed Vredeveld, even buiten Assen, dat met zijn komst zijn glorietijd beleefde. Als residentie van de hoogste gezagsdrager in de provincie werden er grote feesten en diners gegeven en bijeenkomsten gehouden en op hoogtijdagen - zoals 25 augustus, de verjaardag van de Koning - werd het gehele landgoed feestelijk verlicht, waarbij heel Assen en naaste omgeving uitliep.
Jacob van Lennep, die met zijn vriend Dirk van Hogendorp in 1823 een reis door de noordelijke provincies maakte, schreef bij hun bezoek aan Vredeveld over het huis:

"We wandelen te vier ure naar Vredeveld, de buitenplaats van den Gouverneur, waar Van Hogendorp vier jaren vroeger gelogeerd had. Dezelve is aan een weg naar Rolde en een kwartier van Assen gelegen en zeer uitgestrekt. Het huis ligt open, heeft twee vleugels en een torentje. Aan de linkerzijde der oprijlaan staat een groote duiventoren met onnoemlijk veel vogels, waarbij kippen, eenden, ganzen, kalkoenen, pauwen enz wandelden."

Nadat Hofstede met ingang van 25 augustus 1831 eervol ontslag was verleend, vestigde hij zich begin 1832 in Groningen waar hij in 1839 overleed. Hofstede ligt begraven op de Noorderbegraafplaats in Assen. (2001)

 


Geschreven: 16 juli 2009
Aangepast: 06 mei 2013
Auteur: Leon Bok
Categorie: Politiek

 

* Voorburg 21 augustus 1801 - † 's-Gravenhage 19 mei 1876

 

GGvP's-Gravenhage is de stad waar de protestants-christelijk politicus en historicus Groen van Prinsterer en zijn vrouw woonden. Het echtpaar had geen kinderen, maar beiden lieten hun sporen na, direct en indirect. Met de directe sporen kom je in contact wanneer je de zogenaamde Groen-route volgt. Deze wandel- en fietsroute door de hofstad en omgeving voert onder andere langs Groens huis aan de hofvijver, het Groen-hofje en zijn graf in Scheveningen. Maar wie was deze man (en niet minder zijn vrouw) en welke rol speelde hij in de Nederlandse geschiedenis?

 

Jeugd, studie en werk

Guillaume Groen van Prinsterer, in de omgang Willem genoemd, werd geboren te Voorburg als zoon van Petrus Jacobus Groen van Prinsterer, medicus, en Adriana Hendrica Caan. Zijn vader was arts in Voorburg en later lijfarts van koning Lodewijk Napoleon en koning Willem I. Zijn vrouw werd wel het "rijkste meisje van Zuid-Holland" genoemd. Behalve Guillaume kreeg het echtpaar twee meisjes, Keetje en Marie (Mimi).
Groen bezocht de lagere school te 's-Gravenhage. Vervolgens bezocht hij de kostschool "Stad en Vaart" te Haarlem, de Latijnse school te 's-Gravenhage en het gymnasium te Utrecht. In mei 1817 schreef hij zich in aan de Hogeschool te Leiden. Hier volgde hij onder andere private colleges van Bilderdijk, maar diens opvattingen zouden niet stroken met die van Groen. Op 17 december 1823 promoveerde hij zowel in de rechten als in de letteren. Groen vestigde zich nog in 1823 als advocaat te 's-Gravenhage, maar zijn eerste beroepskeuze was verre van definitief. Groen werd in 1825 daarnaast ook medewerker van de Revue Encyclopédique. Later had hij naast zijn reguliere werkzaamheden allerlei nevenfuncties. In 1827 dong Groen vergeefs mee naar de post van geschiedschrijver des rijks. Met tegenzin aanvaardde hij de betrekking van referendaris aan het Kabinet des Konings. Van 1827 tot 1836 bleef hij in ambtelijke dienst, ondermeer als archivaris van het Koninklijk Huisarchief. Nadien zou de zeer bemiddelde Groen geen bezoldigde functies meer bekleden.

Gedurende de eerste jaren van zijn functie als referendaris bij het Kabinet des Konings verbleef Groen regelmatig in Brussel, de tweede hoofdstad van het Verenigd Koninkrijk. Zijn huwelijk, waarover later meer, had hem reeds in contact gebracht met het Réveil. In de Brusselse Réveilkring leerde hij de predikant van de Waalse gemeente kennen, de Zwitser J.H. Merle d'Aubigné, die tevens de hofprediker was aan het hof van Koning Willem I in Brussel. Onder diens invloed begon hij de reformatie te zien als tegenstelling van de Franse revolutie en alle daaruit voortvloeiende politieke ideeën. Als student was Groen al onder de bekoring geraakt van de historische rechtsschool, die leerde dat recht het product was van de historische volksgeest. Geschiedenis was dan norm voor het recht, ook voor het staatsrecht. Men kan in die historische ontwikkeling plaats laten aan de Franse revolutie, zoals J.R. Thorbecke deed. Bij Groen viel ze er buiten. Hij vond zijn bondgenoten in conservatieve auteurs als E. Burke en K.L. von Haller. Conservatisme, historische rechtsschool en reformatie vormden de grondslag waarop Groen zijn antirevolutionaire of christelijk-historische leer bouwde. In de periodiek verschijnende Nederlandsche gedachten (1829-1832) begon Groen zijn nieuwe denkwijze te ontwikkelen in commentaren op de politieke actualiteit. Deze geschriften ontstonden gewoonlijk als reactie op de gebeurtenissen van de dag. De kern van zijn ideeën die spreekt uit deze geschriften laat zich het best typeren door een van Groens eigen opmerkingen: 'Een staatsman niet! Een evangeliebelijder.' De keuze voor het evangelie moest radicaal zijn en exclusief. Geloven en belijden van het evangelie diende heel het leven te doordringen. Geloven, niet beoordelen. Kritische bijbelwetenschap bestond voor Groen niet. Wie de Schrift anders las dan in eenvoud van christelijk geloof vond er geen baat bij. Ook Marat had immers dagelijks de bijbel op tafel gehad.
Het woord Gods was voor Groen tevens sleutel tot het verleden. Hij had van jongsaf al een passie voor geschiedenis. Die studie werd van voorliefde tot heilige plicht toen Groen ging geloven dat in de geschiedenis God Zichzelf openbaarde. Geen duidelijker ondubbelzinniger openbaring als in de Schrift: daarom kon men de geschiedenis alleen begrijpen in het licht van de bijbel. 'Daar staat geschreven, en daar is geschied.' Volgens Groen gingen geschiedenis en Gods woord in één hand. De betekenis van het ene liet zich kennen in het andere. Mits goed gelezen, kon volgens Groen de geschiedenis behulpzaam zijn bij het nemen van politieke beslissingen. Ze leert ons immers de geaardheid van een natie kennen. Elk volk heeft zijn eigen individualiteit, die openbaar wordt in zijn verleden. De Nederlandse natie was blijkens haar geschiedenis protestant, calvinistisch. Zo zou dus ook de geest moeten zijn van haar staatsinrichting, haar scholen en haar kerken, wilden die werkelijk nationaal zijn. Voor de staatsinrichting volgde hieruit dat de overheid als dienares Gods gebonden was aan de christelijke zedenwet. Zo'n overheid kon zich dan ook van godswege geroepen weten. Ze heerste krachtens goddelijk recht. De vorm van haar gezagsuitoefening kon dan variëren afhankelijk van de nationale historische ontwikkeling. Voor Nederland was dat de getemperde monarchie onder het huis Oranje, met het zwaartepunt bij de Kroon, niet bij de volksvertegenwoordiging.
Groens kritische houding ten opzichte van kerk leidde onder andere in 1842 tot het befaamde Adres van de zeven Haagse heren. Dit adres, gericht aan de Algemene Synode van de Nederlandsch Hervormde Kerk, bevatte Groens visie op wat hij zag als de ware en echte Kerk. Uit dit adres kwamen scherpe tegenstellingen aan het licht die er toe leidden dat de gereformeerde kerken meer het spoor van Groen gingen volgen.

Tot 1840 had Groen zich nagenoeg geheel aan de bronnen van het Koninklijke Huisarchief gewijd waarover hem vanaf 1831 het toezicht was opgedragen. Het historisch element is bij Groen wellicht daardoor ook sterker geworden. Overeenkomstig de opvattingen van zijn tijd zag Groen zich echter meer als bronnenuitgever dan als archiefbeheerder. Reeds in 1835 verscheen het eerste deel van de Archives ou correspondance inédite de la maison d'Orange-Nassau. Zijn interventie ten gunste van de Afgescheidenen in 1837 was wellicht een opmaat voor latere gebeurtenissen. Men kan kritiek hebben op de manier waarop Groen zich van zijn taak kweet - geen duidelijke verantwoording van de selectie - maar de winst voor de geschiedwetenschap laat zich aflezen uit de diepte en intensiteit waarmee in de volgende decennia juist de door Groen ontsloten periode werd bestudeerd. Zijn eigen visie gaf Groen in brede inleidingen bij ieder deel, waarin hij uitdrukking gaf aan zijn christelijk-historische beginselen.
Gaandeweg kwam Groen echter tot het besef dat hij een groter publiek moest zoeken. Zo kwam het Handboek der geschiedenis van het vaderland (1841-1846) tot stand, van al Groens werken het meest invloedrijke. Het is uitvoerig, volgepakt met details, geschreven in bondige, kernachtige zinnen, waarvan de lezer zich geen woord mag laten ontgaan. Het handboek voorzag in twee lang gevoelde behoeften. Ten eerste schonk het Groens achterban eindelijk het calvinistisch-orangistische handboek waarop die sinds de verschijning van J. Wagenaar, Vaderlandsche historie, steeds vuriger was gaan hopen. Groen verschafte een solide onderbouw aan de opvatting die zijn geestverwanten van het verleden hadden. Ten tweede was er ook al sinds Wagenaar geen enkel boek verschenen dat, vanuit welk gezichtspunt ook, een samenvattende beschouwing van de 18de-eeuwse geschiedenis had geboden. Het Handboek is van al Groens werken het meest gelezen, maar het meest fundamenteel is ongetwijfeld Ongeloof en revolutie dat hij 1847 deed verschijnen. Groen noemde het niet de beschrijving van een systeem, maar een historisch vertoog over oorsprong, wezen en gevolgen van de revolutie. Groen was zich bewust van zwakheden in zijn betoog. Wellicht was het te vroeg openbaar gemaakt maar de revolutiedreiging dwong tot spreken. Kritiek van historici toen en later heeft niet verhinderd dat de kerngedachte van Ongeloof en revolutie decennia lang de grondslag bleef van protestants-confessionele politiek.

 

Politieke loopbaan

Groen ging nu ook zelf de politieke arena betreden. Hij had dat eerder gedaan in de dubbele kamer van 1840. Na 1848 zocht hij min of meer regelmatig de kiezersgunst, van 1850 tot 1855 zelfs met de steun van zijn eigen dagblad De Nederlander. Tussen 1849 en 1866 trad hij zesmaal tot de Tweede Kamer toe, achtereenvolgens voor de districten Harderwijk (1849-1850), Zwolle (1850-1854), 's-Gravenhage (1855-1856), Leiden (1856-1857), Arnhem (1862-1865) en nogmaals Leiden (1866). Drijfveer was eerder gehoorzaamheid aan een hogere roeping dan politieke ambitie. Groen greep zijn kans te getuigen vanaf het kamergestoelte, al voelde hij zich in de liberale staat van 1848 niet thuis. Antirevolutionair staatsrecht sloot dan wel geen enkele vorm van gouvernement uit, maar democratie bleef Groen, als kind van de revolutionaire volkssoevereiniteit, toch altijd enigszins verdacht.
Zijn bedenkingen tegen wat hij zag als het onoprechte en tirannieke in het politieke bestel waren evenwel ernstiger. De geest van de revolutie was bij het herstel van de onafhankelijkheid in 1813 niet uitgebannen maar werkte door in de staat. Vrijheid van godsdienst, maar niet voor Afgescheidenen. Openbaar onderwijs, maar geen vrijheid tot stichting van christelijke scholen. Vooral de schoolkwestie beheerste na 1849 Groens publieke leven. Binnen en buiten het parlement kwam hij telkens terug op de noodzaak van echt christelijk onderwijs. Over de vorm van dat onderwijs heeft hij niet altijd op dezelfde wijze gedacht. Eerst was hij voorstander van openbare gezindtescholen, later verdedigde hij de particuliere christelijke school. Hoewel die vragen rondom de vorm niet onbelangrijk waren, en ook zelfs binnen zijn kring ernstige verdeeldheid brachten, lag het wezenlijke toch in het streven naar rechtzinnig christelijk onderwijs. Groen was een hevig tegenstander van de schoolwet van J.J.L. van der Brugghen. Hoe meer dat duidelijk begon te worden, hoe meer de kring van zijn medestanders zich vernauwde. Reeds in 1864 adviseerde Groen de kiezers alleen te stemmen op kandidaten die voorstander waren van de vrije christelijke school. Nog scherper trok hij de scheidslijn in 1871, toen hij slechts A. Kuyper, L.W.C. Keuchenius en M.D. van Otterloo zijn zegen gaf.
De verkiezingen van 1871 betekenden tevens zijn afscheid uit de politiek. Kuyper stond gereed zijn plaats in te nemen. Onder Kuyper zou de antirevolutionaire richting de successen boeken die Groen steeds ontzegd bleven. Kuypers stem bereikte de massa terwijl Groen de geleerde aristocraat bleef die zich geroepen wist tot profeet. Wie een roeping volgt moet offers brengen. In de geschiedwetenschap werd Groen geen Fruin, in de filologie geen Cobet, in de politiek geen Thorbecke. Hij verkoos als Groen van Prinsterer een eigen plaats te bekleden in de Nederlandse cultuur van de negentiende eeuw.

 

Privé

Op 23 mei 1828 huwde Groen in Groningen Elizabeth Maria Magdalena van der Hoop (6 februari 1807-14 maart 1879), ook wel Betsy genoemd. Zij was de dochter van de Groningse burgemeester. Groen had haar leren kennen doordat ze vaak bij de familie Groen over de vloer kwam vanwege het feite dat ze bevriend was met Groens zus Mimi. Daarnaast was ze ook het nichtje van Groens vriend Thomassen à Thuessink.
Het huwelijk bleef kinderloos. In 1829 huurden Groen en zijn vrouw het pand Lange Voorhout 60. Hier werkte Groen aan zijn geschriften en commentaren, daarbij geholpen door zijn vrouw. Zij werkte min of meer als secretaresse van haar man en heeft waarschijnlijk ook grote invloed gehad op Groens denken. Toen hij op latere leeftijd last kreeg van zijn rechterhand schreef zij zijn meeste brieven. Daarnaast verrichte mevrouw Groen samen met anderen uit de Réveilkringen veel liefdadigheidswerk, waaronder de stichting van het huidige ziekenhuis Bronovo.
Na enkele jaren aan het Plein te hebben gewoond betrok het echtpaar een huis aan de Korte Vijverberg waar ze vooral in de wintermaanden te vinden waren. De zomermaanden brachten ze buiten de stad door.
Tussen 1845 en 1870 bracht het echtpaar de zomermaanden door op kasteel Oud-Wassenaar, ver van het rumoer van de stad. Groen studeerde veel en mevrouw had de leiding over het huishouden en de administratie. Ze ontvingen regelmatig gasten. Zondags begaf het echtpaar zich per koets naar de hervormde kerk van Wassenaar.
Rond 1870 kocht Groen het landgoed Blankenburg nadat hij Oud-Wassenaar van de hand deed. Vanaf 1871 tot aan zijn overlijden in 1876 woonde het echtpaar in de zomermaanden op het buitenhuis tegen de duinen. Hij heeft er ongetwijfeld een deel van zijn "Nederlandsche Gedachten" geschreven. Elke zomer bracht koningin Sophie een of tweemaal een bezoek aan de familie Groen. Aan de arm van mevrouw Groen liep ze dan door de tuinen rond Blankenburg.

 

Graf

Groen was aan het eind van zijn leven vaak ziek, maar op 74-jarige leeftijd kwam zijn einde. Hij stierf op 19 mei 1876. Koningin Sophie was begin mei nog persoonlijk naar zijn gezondheid komen informeren. Tijdens zijn ziekbed werden de volgende woorden van Groen opgetekend: "Spreek niet meer van iets dat ik heb gezien of gezegd. Christus alléén. Christus alléén. Het geloof alléén. (...) Christus' gerechtigheid alléén, daarop ga ik de eeuwigheid in." Op 23 mei 1876, vier dagen na zijn overlijden, werd Groen vanuit zijn huis aan de Korte Vijverberg naar Scheveningen gebracht alwaar hij begraven werd op de kleine begraafplaats "Ter navolging". Deze begraafplaats is mede gesticht door Groens vader die voorstander was van het begraven buiten kerken.
Tijdens de uitvaart bleven mevrouw Groen en wat familieleden, naar gebruik, achter in het sterfhuis. Veel politici en belangstellenden namen van hem afscheid. Kranten meldden dat de belangstelling overweldigend was. Ds. J. H. Gunning jr. leidde de plechtigheid; hij sprak over Openbaring 14.

Groen_van_PrinsterenGroen werd begraven in een keldergraf, zoals gewoonlijk is op Ter Navolging. In 1884 werd in de nabijheid van het graf een eenvoudig marmeren grafmonument geplaatst. Dit monument werd in een nis tegen de bakstenen muur, direct tegenover de ingang van het kleine begraafplaatsje, aangebracht. Het grafmonument heeft de vorm van een aedicula, een klassiek vormenschema dat veel voor staande grafmonumenten werd toegepast. Het grafmonument wordt bekroond door een timpaan met in de top een palmet en op de hoeken acroteria . In de punt van het monument is een krans met vaandels aangebracht en daarboven een ster. De tekst daaronder is in de steen uitgehakt en met goudverf ingekleurd. Naast een herinneringstekst aan Groen en zijn vrouw, die in 1879 ook hier begraven werd, bevat de steen nog een tekst. Deze luidt: ZALIG ZIJN DE DOODEN DIE/ IN DEN HEER STERVEN/ HUNNE WERKEN VOLGEN MET HEN. Onder deze tekst is nog een dubbele palmtak aangebracht.

Dat de geschiedenis Groen niet vergeten is mag wel blijken uit het feit dat in 2001 in het gebouw van de Tweede Kamer een borstbeeld van hem werd onthuld. (2003)

 

Literatuur

  • Deursen, 'A.Th. van, Groen van Prinsterer, Guillaume (1801-1876)', in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2, Den Haag 1985, blz. 508-520.
  • Kossman, E.H., De Lage Landen 1780-1940, Anderhalve eeuw Nederland en België, Amsterdam/Brussel, 1976.
  • Raak, Cees van, Dodenakkers. Kerkhoven, begraafplaatsen, grafkelders en grafmonumenten in Nederland, Amsterdam 1995, blz. 216.
  • Dijk, K., Niftrik, G.C. en Schmal, J.J.R., Mr. G. Groen van Prinsterer herdacht, 's-Gravenhage 1951.
  • Kluit, dr. M.E., Het Protestants Reveil 1815-1865, Parijs-Amsterdam 1970.
  • Goudriaan, Tineke, 'Een vrouw met karakter', in: Reformatorisch Dagblad van 26 mei 2001

 

Internet

 

 

 

 


Geschreven: 15 juli 2009
Aangepast: 06 mei 2013
Auteur: Leon Bok
Categorie: Politiek

 

* Vlissingen 23 augustus 1786 - † 's-Gravenhage 18 januari 1853

 

Van_Doorn_van_Westcapelle_overzichtWaar iemand begraven wordt, kan van vele factoren afhangen. De meest doorslaggevende reden voor de locatie is meestal de plaats van overlijden, versterkt door het gegeven dat die plaats ook vaak de woonplaats van de overledene is. Zo zal het ook gegaan zijn met Hendrik Jacob van Doorn, een telg van de familie Van Doorn die in de eerste helft van de 19de eeuw grote bekendheid genoot als conservatief staatsman en vertrouweling van de koningen Willem I, Willem II en Willem III. Afkomstig uit de provincie Zeeland had hij zich via Oost-Vlaanderen in de jaren dertig van de 19de-eeuw gevestigd in 's-Gravenhage. Dit laatste ingegeven door zijn politieke carriêre. Reeds eerder had hij de buitenplaats Der Boede in Koudekerke, welke in 1805 door zijn vader mr. Abraham van Doorn was gekocht, van de hand gedaan. Abraham had daar vlakbij, op de buitenplaats Moesbosch, in 1812 een grafkelder gebouwd voor de familie. Omdat deze buitenplaats echter langs andere lijn vererfde, werd kennelijk besloten dat er voor andere Van Doorns van die tak geen plaats was in de familiekelder.

Hendrik Jacob van Doorn, met de roepnaam Henri werd geboren in Vlissingen op 23 augustus 1786 als zoon van Abraham van Doorn en Pieternella Wilhelmina van Dishoeck. In Vlissingen volgde hij de Latijnse school waarna hij zijn studie vervolgde aan de Hogeschool te Leiden. Hier studeerde hij van juni 1802 tot januari 1807 Romeins en hedendaags recht. Op 14 april 1810 trad hij in Middelburg in het huwelijk met jonkvrouw Adriana Wilhelmina Magdalena Schorer, vrouwe Van Westcapelle (26 mei 1787 - 2 juli 1829). Na dit huwelijk voegde Henri ook "Van Westcapelle" toe aan zijn naam.
Het echtpaar kreeg acht dochters en een zoon. Een meisje overleed reeds na drie maanden en twee andere meisjes overleden beiden in 1823 op respectievelijk drie- en tweejarige leeftijd. Hun moeder overleed zelf ook reeds op jonge leeftijd op 2 juli 1829 te Gent. Waar zij begraven werd, is niet bekend. Zij is mogelijk in Gent begraven, maar wellicht toch, als enige van die lijn, in de kelder op Moesbosch. Twee dagen later mocht Henri zichzelf baron noemen, iets wat gezien het recente overlijden van zijn vrouw ook weer niet tot al te grote vreugde zal hebben geleid.
Op 13 augustus 1839 trad Henri voor de tweede maal in het huwelijk, ditmaal met jonkvrouw Johanna Martha Maria van der Heim (4 april 1799 - 29 november 1869).

De loopbaan van Henri bracht hem al vroeg dicht bij de heersers en bestuurders van het land. Al op 20 maart 1807 werd hij auditeur bij de Staatsraad waarna hij in juli de aide-des-ceremonies werd van koning Lodewijk Napoleon. Na de Franse periode werd hij onder andere lid van de Staten van Zeeland. Vanaf 1816 fungeerde hij als waarnemend gouverneur van Zeeland voor zijn schoonvader Jhr. Schorer. Vanaf 1818 tot 1826 vervulde hij zelf de functie van gouverneur van Zeeland. Van 1826 tot 1830 was hij gouverneur van Oost-Vlaanderen tot de Belgische opstand hem dwong terug te keren naar Nederland. Direct daarop bekleedde Henri de functie van minister van Binnenlandse Zaken ad interim om vervolgens tot 1836 deze functie formeel uit te oefenen. In 1836 werd hij secretaris van Staat en later in december 1840 vice-president van de Raad van State en voorzitter van de ministerraad. In deze laatste functie had hij grote invloed op de politiek. In januari 1841 werd hij benoemd tot minister van Staat, maar in 1848 was hij een van de slachtoffers van de koerswijziging van de koning. Hij kreeg ontslag als vice-president van de Raad van State nadat hij geweigerd had zelf ontslag te nemen. Een echt slachtoffer kon men Henri niet noemen, want vanaf 13 januari 1849 werd hij de opperkamerheer van Koning Willem II. Als zodanig was hij in maart 1849 verantwoordelijk voor de begrafenis van de Koning die op 17 maart 1849 te Tilburg overleed. Daarna was hij ook betrokken bij de inhuldigingsplechtigheid van Koning Willem III te Amsterdam. Tot zijn overlijden in 1853 was hij opperhofmaarschalk aan het hof van diezelfde Koning.
Tijdens zijn leven had Hendrik Jacob vier Koningen gediend: Lodewijk Napoleon, Willem I, Willem II en Willem III. Voor zijn inzet werd de baron meerdere malen vereerd met een ridderorde, onder andere in 1809 met het ridderschap in de Orde van de Unie, in 1812 met dat in de Orde van de Reünie. Later, tegen het einde van zijn carrière, kreeg hij ondermeer nog het grootkruis in de Orde van de Nederlandse Leeuw en het grootkruis in de Orde van de Eikenkroon behorende bij het Groothertogdom Luxemburg.

In 1852 verbleef Hendrik Jacob enige tijd in Pruisen om te herstellen van een hartkwaal. Na terugkomst in 's-Gravenhage in oktober 1852 verbeterde zijn situatie niet en op 18 januari 1853 overleed hij aan een beroerte. Hendrik Jacob werd de 25ste januari begraven op de begraafplaats Oud Eik en Duinen, gelegen naast het huis Eikenduinen waar hij woonde. Dat hij niet bijgezet werd in de familiegrafkelder op de buitenplaats Moesbosch in Koudekerke heeft vermoedelijk te maken met het feit dat Hendrik Jacob's jongere broer, jonkheer mr. Anthony Pieter van Doorn, deze buitenplaats had geërfd.
De baron werd bijgezet in een grafkelder op Oud Eik en Duinen. De kelder is gelegen aan de rand van een groter veld vol met dergelijke kelders, allen afgedekt door een eenvoudige hardstenen plaat op roef. De dekplaat van de kelder is ingescheurd en toont sporen van slijtage, maar de tekst op de plaat is nog goed te lezen. De namen van vijf familieleden zijn af te lezen. Als bovenste Hendrik Jacob zelf, bijgezet in 1853, vervolgens zijn tweede vrouw, bijgezet in 1869. Daarna volgen zijn dochter jonkvrouw Jacoba Cecilia van Doorn (1812-1874), mr. Frederik Willem baron van Doorn, heer Van Westcapelle (1825- 1893) en als laatste Catharina Philippina Adriana Hermanna Johanna baronesse Van Doorn van Westcapelle, geboren jonkvrouw Schimmelpenninck (1827-1916).

Van_Doorn_van_Westcapelle_detailOp de zerk zijn verschillende fouten gemaakt in de tekst. Zo heeft de steenhouwer bij de naam van Jacoba Cecilia van Doorn zich kennelijk vergist in de kunne van de overledene: goed te zien is dat het deel "heer" uit het predikaat "jonkheer" vervangen is door het woord "vrouw"! Die vergissing kon wellicht gemaakt worden omdat alleen de initialen van de jonkvrouw zijn opgenomen. Dit is niet het enige verwarrende bij deze naam. Volgens het Nederland's Adelsboek is zij geboren in 1812, terwijl op de zerk 1813 is gebeiteld. Onderaan de zerk, bij de naam van de zoon van Hendrik Jacob, zijn de beide voornamen omgedraaid. In het Nederland's Adelboek wordt deze zoon aangehaald als Willem Frederik, terwijl op de zerk Frederik Willem is gebeiteld. Hier zijn verschillende steenhouwers dus wellicht drie keer de fout ingegaan! (2004)

 

 

Met dank aan jhr F.A.E. van Doorn

 

Literatuur

  • Nederland's Adelboek, jaargang 73 (1982), Centraal Bureau voor Genealogie, 's-Gravenhage.
  • Royaards, H.J., 'Levensberigt van mr. H.J. baron van Doorn van Westcapelle', in Handelingen en Mededelingen Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, Leiden 1853, blz. 81-99.

 

 

Internet

 


Geschreven: 12 juli 2009
Aangepast: 12 december 2013
Auteur: Leon Bok
Categorie: Politiek

 

* Utrecht 15 februari 1825 - † 's-Hertogenbosch, 25 mei 1894

 

Bosch_van_Drakestein_monumentIn Utrecht werd op 15 februari 1825 Paulus Jan Bosch van Drakestein, heer van Drakestein en Drakenburg, geboren. Zijn vader Jhr. Mr. Frederik Lodewijk Herbert Jan was onder andere lid van de Eerste Kamer. De familie was katholiek en kende een rijke traditie als bestuurders. Die achtergrond bepaalde dan ook min of meer de loopbaan van Paulus Jan.
Zijn scholing kreeg Paulus Jan aan het Atheneum Illustre te Amsterdam. Daar bereidde hij zich ook voor op een examen Romeins en hedendaags recht aan de Hogeschool te Utrecht. Hij promoveerde daar in 1848 en vestigde zich vervolgens als advocaat in Amsterdam. Hier trad hij in 1851 ook toe tot de gemeenteraad waar hij waarschijnlijk zijn eerste bestuurservaring opdeed. Tijdens zijn verblijf in Amsterdam werd hij ook lid van het College van Curatoren van de Stadsarmenschool. In 1852 trad Paulus Jan in het huwelijk met Elisabeth Henriëtte Johanna Bosch. Het echtpaar kreeg vijf dochters en twee zoons.
Uiteindelijk werd Paulus Jan benoemd tot rechter in Amsterdam. In 1856 kreeg hij een aanstelling in dezelfde functie bij de Arrondissementsrechtbank te Amersfoort. Dit duurde echter niet lang omdat hij op 1 oktober van datzelfde jaar benoemd werd als Commissaris van de Koning(in) in Noord-Brabant. Dit zou hij 38 jaar lang blijven, de langst zittende commissaris in Noord-Brabant. Politiek gezien was Paulus Jan liberaal, wat blijkt uit zijn lidmaatschappen van verschillende kiezersverenigingen zoals de antirevolutionaire vereniging "Nederland en Oranje". Dat hij iets met de Oranjes had blijkt wel uit het feit dat hij kamerheer in buitengewone dienst was van koning Willem III.

Op 25 mei 1894 overleed Bosch van Drakestein in 's-Hertogenbosch. Daar werd hij echter niet begraven. Paulus Jan kreeg een laatste rustplaats op het grafveld van de familie op de Rooms-katholieke begraafplaats Carolus Borromeus in Soesterberg. De familie Bosch van Drakestein had in 1838 de aanleg van deze begraafplaats mogelijk gemaakt door een stuk van het landgoed Sterrenberg af te staan aan de parochie. Een groot stuk werd gereserveerd voor de familie en vanaf 1851 werden hier enkele tientallen familieleden begraven. In 1894 kreeg Paulus Jan een prominente plaats met een groot neoclassicistisch grafmonument naar ontwerp van de architect Jules Dony. Het geheel uit natuursteen vervaardigde monument bestaat uit een grote opstand met daarvoor een liggende grafsteen.

Bosch_van_Drakenstein_portretHet meest in het oog lopend is een bronzen plaquette waarop de buste van Paulus Jan is aangebracht. Op zijn borst prijken diverse onderscheidingen. Hij was onder andere Commandeur in de Orde van de Nederlandse Leeuw, ridder tweede klasse in de Orde van de Gouden Leeuw van het Huis van Nassau (1874) en het Grootkruis in de Orde van de Eikenkroon (1888). Het portret laat een op en top 19de-eeuwse staatsman zien.

Naast zijn grafmonument in Soesterberg heDraak01rinnert in 's-Hertogenbosch nog een ander bijzonder monument indirect aan Paulus Jan Bosch van Drakestein. Op het stationsplein in deze stad staat een grote fontein met een rond bassin waar in het midden een zuil staat waarop een gouden draak is geplaatst. De fontein werd hier in 1903 geplaatst nadat de gemeente daartoe een wedstrijd had uitgeschreven. Die wedstrijd was het gevolg van een legaat van 10.000,- gulden dat de commissaris de stad had geschonken. Met dat legaat moest de stad een monument maken ter aandenken aan zijn tweelingdochters die in 1881 op 17-jarige leeftijd waren overleden. In het legaat was vastgelegd dat er een fontein geplaatst moest worden waarvan het water kosteloos aan de bevolking verstrekt diende te worden.

Draak02Degene die het monument mocht maken was wederom Jules Dony. Hij won weliswaar niet de eerste prijs, maar toch mocht hij monument maken. Waarschijnlijk omdat Dony ook verantwoordelijk was voor de wijk het Zand die rondom het stationsplein was aangelegd. Vandaag de dag staat de Draak, zoals het monument wordt genoemd, nog steeds op zijn prominente plaats en herinnert aan de familie Bosch van Drakestein. (2004)

 

Literatuur

  • Loeff, Karel, Het Monumentenboek, Zwolle 2002, blz. 282
  • Redengevende omschrijvingen Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed

 

Internet

 


Geschreven: 21 juli 2008
Aangepast: 06 juli 2022
Auteur: Pim de Bie
Categorie: Politiek

 

* Angeren 17 februari 1864 - † Haarlem 12 juli 1916

 

Na de Latijnse school in Zutphen en Dordrecht bezocht Aritius Sybrandus (roepnaam Syb) Talma het Erasmiaans Gymnasium in Rotterdam. Hij rondde zijn studie theologie in 1887 af aan de Rijksuniversiteit in Utrecht. Met benoeming in het ambt van predikant in Heinenoord (1888), Vlissingen (1891) en Arnhem (1895) trad hij in de voetsporen van zijn vader ds. A.W.L. Talma. In die tijd leerde hij in Heinenoord de sociale nood in boeren- en arbeidersgezinnen kennen en in Vlissingen de slechte omstandigheden van de metaalbewerkers van de scheepswerf De Schelde. Hij kwam in contact met het christelijk werkliedenverbond Patrimonium waarvan hij in 1891 als niet-werknemer buitengewoon lid werd. Een voor een hervormd predikant gedurfd besluit. Hij deelde de mening van de Engelse ds. F.D. Maurice dat zelfwerkzaamheid voor de arbeider de aangewezen weg is om zijn menselijke waardigheid die hem door het snelle industrialisatieproces was ontnomen, terug te krijgen. Het middel daartoe was het streven naar erkenning van vakbonden en staatsbemoeiing om de zelfstandigheid te doen groeien. Op 20 januari 1888 trouwde Syb Talma met Margaretha van Schaardenburg. Zij kregen 4 dochters en 2 zoons.


Geschreven: 16 juli 2007
Aangepast: 06 juli 2022
Auteur: Pim de Bie
Categorie: Politiek

 

* Rotterdam 25 augustus 1793 - † Oegstgeest 27 juli 1877

 

Daniël Théodore Gevers van Endegeest was de zoon van mr. Dirck Cornelis Gevers van Endegeest, schepen en pensionaris van Rotterdam, en zijn tweede echtgenote Maria Catharina de Leeuw. Daniël werd in 1802 naar een kostschool in Sorèze (Frankrijk) gestuurd en bezocht daarna de Latijnse school in Haarlem. Na in 1815 aan de juridische faculteit in Leiden te zijn afgestudeerd probeerde hij een functie te verwerven bij de Raad van State. Koning Willem I vond hem daarvoor nog te jong en droeg hem op ervaring op te doen in de advocatuur. Na twee jaar in deze branche werkzaam te zijn geweest ging hij in 1818, samen met zijn broer Leonard, voor ruim een jaar op reis naar Italië. Ze maakten een zogenaamde Grand Tour, een educatieve reis die in die kringen en in die tijd gebruikelijk was om de opvoeding te voltooien. Hij deed verslag van deze reis door een serie schitterende aquarellen van onder andere de Straat van Messina en Pompeï.

Grafmonument jhr. mr. D.T. Gevers van EndegeestGrafmonument jhr. mr. D.T. Gevers van Endegeest

In 1819 kreeg hij zijn zo begeerde functie bij de Raad van State om daarna als referendaris bij het ministerie van Binnenlandse Zaken werkzaam te zijn (1820-1838). Het predicaat "jonkheer" werd in 1827 aan zijn vader verleend met dien verstande dat dat ook aan de kinderen toekwam. Op 14 mei 1828 huwde Gevers met jkvr. Margaretha Johanna Deutz van Assendelft. Het huwelijk bleef kinderloos.

Op 31 december 1800 had zijn vader het kasteel en landgoed Endegeest in Oegstgeest voor slechts f 38.000,- gekocht. De familie vestigde zich daar in 1801. Daniël verkreeg het kasteel in 1838 door een ruil met zijn vader. Zijn inbreng was 68 bunder land in Oegstgeest en Sassenheim; de ruilobjecten waren beide op f 56.700,- getaxeerd. Kasteel en landgoed Endegeest is vanaf 1801 altijd in handen van de familie geweest totdat het in 1896 aan de gemeente Leiden werd verkocht voor f 75.000,-. Leiden vestigde er het krankzinnigengesticht Endegeest in.

SuikerzakjeSuikerzakje

In 1830 gaf Gevers van Endegeest gehoor aan de oproep van koning Willem I om als Kapitein en bevelhebber van de Haagse schutterij deel te nemen aan de Tiendaagse veldtocht om de Belgische opstand te helpen neerslaan. Er was niet veel te doen; hij gebruikte zijn tijd om topografische tekeningen te maken maar ook portretten en interieurs. Die tekeningen zijn bewaard gebleven in de Atlas van Stolk in Rotterdam. Zijn carrière nam een hoge vlucht. Het jaar 1838 bracht hem in de Tweede Kamer waar hij zich bezig hield met waterstaat, landbouw, economie en defensie. In de perioden 1842-1843 en 1855-1856 was hij Voorzitter van de Tweede Kamer waarna hij in 1856 Minister van Buitenlandse Zaken werd. Van de vele nevenfuncties is te noemen zijn voorzitterschap van de commissie inzake de droogmaking van het Haarlemmermeer. In de periode 1840 tot 1859 had hij een belangrijk aandeel in de totstandkoming van de Haarlemmermeerpolder. Vanaf 1850 mocht hij zich Heer van Oegstgeest en Poelgeest noemen omdat hij van de stad Leiden de heerlijke rechten van Oegstgeest en Poelgeest had gekocht. Daarnaast kocht hij dat jaar de buitenplaats Oud Poelgeest, maar alleen om te verhinderen dat er een kostschool in gevestigd zou worden.

Monument op de Scepelenberg in HeemskerkMonument op de Scepelenberg in Heemskerk

Als ambteloos burger maakte hij zich onder andere verdienstelijk als Hoogheemraad van Rijnland en curator van de Leidse universiteit. De Scepelenberg of Huidtoneel, een kunstmatige heuvel langs de Rijksstraatweg in Heemskerk werd in de Romeinse tijd als offerplaats gebruikt. In de veertiende en vijftiende eeuw werden er de nieuwe Heren van Kennemerland gehuldigd en werd er rechtgesproken. Het Huidtoneel was eigendom van Gevers van Endegeest en zijn vrouw. Zij richtten er een driezijdig hardstenen monumentje op dat onder veel feestvertoon op 5 november 1863 werd onthuld. Op de drie zijden staat:

- Door Gevers v Endegeest en zijne vrouw M.J. Deutz v Assendelft opgerigt MDCCCLXIII
- De Graven van Holland werden hier naar overlevering als Heeren van Kennemerland gehuldigd
- Wandelaar wil dit gedenkteeken eerbiedigen

Op 27 juli 1877 stierf Gevers van Endegeest in zijn kasteel Endegeest. Hij werd begraven op het kerkhof van de Groene of Willibrorduskerk, Haarlemmerstraatweg in Oegstgeest.

Zijn weduwe liet bij de grafkelder een monument plaatsen dat bestaat uit een aan het hoofdeinde van de afdekplaat van de grafkelder geplaatste sokkel ter grootte van ongeveer 2 m breed, 1 m diep en 1,8 m hoog. Op deze sokkel staat een afgeknotte pilaar waarop een aantal (wet)boeken. Tegen de pilaar rust een lauwerkrans, ernaast liggen wat boeken.

Detail grafmonumentDetail grafmonument

Op de sokkel staan teksten. Op de voorzijde de naam van Gevers van Endegeest met geboorte-en overlijdensdatum en een aantal van de functies die hij bekleedde. Aan de achterzijde staat de naam van zijn echtgenote die haar man in dankbaarheid gedenkt.

Op de linkerzijde: Evangelie van Johannes 11:25-28, Gezang 182 en op de rechterzijde: 1.Korinthe 15:26 2.Korinthe 5:5. Ieder van de vier hoekpunten is afgezet met een gebeeldhouwd engelenkopje.

Hoekpunt met gebeeldhouwd engelenkopje. Hoekpunt met gebeeldhouwd engelenkopje.

Op de afdekplaat van de grafkelder is een gestyleerde lelie gebeeldhouwd en de tekst "Grafkelder Gevers van Endegeest 1828". Misschien heeft dit jaar betrekking op het jaar waarin hij huwde?

 

Literatuur

  • Dr. L.J.F. Jansen: Het gedenkteken op het huidtoneel - Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (1864)
  • J.T. Buijs: Levensbericht van jhr. mr. D.T. Gevers van Endegeest - Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (1881)

 

Grafcoördinaten

  • N 52.11.624 E 4.28.074

 

Header: Jhr. Mr. D.Th. Gevers van Endegeest, Voorzitter van de Commissie Droogmaking Haarlemmermeer van okt. 1840 tot 15 april 1858, als opvolger van Mr. F. van de Poll, die op 5 mei 1840 de eerste spade in de grond stak nabij Hillegom., fotograaf anoniem ; Noord-Hollands Archief / Beeldcollectie van het Historisch Archief Haarlemmermeer te Hoofddorp ; NL-HlmNHA_Hmr_11057