Skip to main content

Politiek


Geschreven: 17 juli 2009
Aangepast: 06 november 2018
Auteur: Marten Mulder
Categorie: Politiek

 

* Doornik 14 april 1755 - † Groningen, 14 april 1839

 

PetrusHofstedeMr. Petrus Hofstede was gouverneur van de provincie Drenthe van 1814 tot 1831. Hij wist Assen, door Lodewijk Napoleon tot stad verheven, in zijn snelle groei tot een aantrekkelijke plaats te maken met de stichting van een Franse school, met het oprichten van een oudheidkundig genootschap, het geven van de opdracht de oude statenarchieven te ordenen (van groot belang voor de Drentsche geschiedschrijving), de oprichting van een provinciale drukkerij, de oprichting van de Drentsche Courant en de bouw van een Schouwburg.


Door zijn stug en autoritair gedrag was hij echter niet geliefd. Hofstede woonde op landgoed Vredeveld, even buiten Assen, dat met zijn komst zijn glorietijd beleefde. Als residentie van de hoogste gezagsdrager in de provincie werden er grote feesten en diners gegeven en bijeenkomsten gehouden en op hoogtijdagen - zoals 25 augustus, de verjaardag van de Koning - werd het gehele landgoed feestelijk verlicht, waarbij heel Assen en naaste omgeving uitliep.
Jacob van Lennep, die met zijn vriend Dirk van Hogendorp in 1823 een reis door de noordelijke provincies maakte, schreef bij hun bezoek aan Vredeveld over het huis:

"We wandelen te vier ure naar Vredeveld, de buitenplaats van den Gouverneur, waar Van Hogendorp vier jaren vroeger gelogeerd had. Dezelve is aan een weg naar Rolde en een kwartier van Assen gelegen en zeer uitgestrekt. Het huis ligt open, heeft twee vleugels en een torentje. Aan de linkerzijde der oprijlaan staat een groote duiventoren met onnoemlijk veel vogels, waarbij kippen, eenden, ganzen, kalkoenen, pauwen enz wandelden."

Nadat Hofstede met ingang van 25 augustus 1831 eervol ontslag was verleend, vestigde hij zich begin 1832 in Groningen waar hij in 1839 overleed. Hofstede ligt begraven op de Noorderbegraafplaats in Assen. (2001)

 


Geschreven: 16 juli 2009
Aangepast: 06 mei 2013
Auteur: Leon Bok
Categorie: Politiek

 

* Voorburg 21 augustus 1801 - † 's-Gravenhage 19 mei 1876

 

GGvP's-Gravenhage is de stad waar de protestants-christelijk politicus en historicus Groen van Prinsterer en zijn vrouw woonden. Het echtpaar had geen kinderen, maar beiden lieten hun sporen na, direct en indirect. Met de directe sporen kom je in contact wanneer je de zogenaamde Groen-route volgt. Deze wandel- en fietsroute door de hofstad en omgeving voert onder andere langs Groens huis aan de hofvijver, het Groen-hofje en zijn graf in Scheveningen. Maar wie was deze man (en niet minder zijn vrouw) en welke rol speelde hij in de Nederlandse geschiedenis?

 

Jeugd, studie en werk

Guillaume Groen van Prinsterer, in de omgang Willem genoemd, werd geboren te Voorburg als zoon van Petrus Jacobus Groen van Prinsterer, medicus, en Adriana Hendrica Caan. Zijn vader was arts in Voorburg en later lijfarts van koning Lodewijk Napoleon en koning Willem I. Zijn vrouw werd wel het "rijkste meisje van Zuid-Holland" genoemd. Behalve Guillaume kreeg het echtpaar twee meisjes, Keetje en Marie (Mimi).
Groen bezocht de lagere school te 's-Gravenhage. Vervolgens bezocht hij de kostschool "Stad en Vaart" te Haarlem, de Latijnse school te 's-Gravenhage en het gymnasium te Utrecht. In mei 1817 schreef hij zich in aan de Hogeschool te Leiden. Hier volgde hij onder andere private colleges van Bilderdijk, maar diens opvattingen zouden niet stroken met die van Groen. Op 17 december 1823 promoveerde hij zowel in de rechten als in de letteren. Groen vestigde zich nog in 1823 als advocaat te 's-Gravenhage, maar zijn eerste beroepskeuze was verre van definitief. Groen werd in 1825 daarnaast ook medewerker van de Revue Encyclopédique. Later had hij naast zijn reguliere werkzaamheden allerlei nevenfuncties. In 1827 dong Groen vergeefs mee naar de post van geschiedschrijver des rijks. Met tegenzin aanvaardde hij de betrekking van referendaris aan het Kabinet des Konings. Van 1827 tot 1836 bleef hij in ambtelijke dienst, ondermeer als archivaris van het Koninklijk Huisarchief. Nadien zou de zeer bemiddelde Groen geen bezoldigde functies meer bekleden.

Gedurende de eerste jaren van zijn functie als referendaris bij het Kabinet des Konings verbleef Groen regelmatig in Brussel, de tweede hoofdstad van het Verenigd Koninkrijk. Zijn huwelijk, waarover later meer, had hem reeds in contact gebracht met het Réveil. In de Brusselse Réveilkring leerde hij de predikant van de Waalse gemeente kennen, de Zwitser J.H. Merle d'Aubigné, die tevens de hofprediker was aan het hof van Koning Willem I in Brussel. Onder diens invloed begon hij de reformatie te zien als tegenstelling van de Franse revolutie en alle daaruit voortvloeiende politieke ideeën. Als student was Groen al onder de bekoring geraakt van de historische rechtsschool, die leerde dat recht het product was van de historische volksgeest. Geschiedenis was dan norm voor het recht, ook voor het staatsrecht. Men kan in die historische ontwikkeling plaats laten aan de Franse revolutie, zoals J.R. Thorbecke deed. Bij Groen viel ze er buiten. Hij vond zijn bondgenoten in conservatieve auteurs als E. Burke en K.L. von Haller. Conservatisme, historische rechtsschool en reformatie vormden de grondslag waarop Groen zijn antirevolutionaire of christelijk-historische leer bouwde. In de periodiek verschijnende Nederlandsche gedachten (1829-1832) begon Groen zijn nieuwe denkwijze te ontwikkelen in commentaren op de politieke actualiteit. Deze geschriften ontstonden gewoonlijk als reactie op de gebeurtenissen van de dag. De kern van zijn ideeën die spreekt uit deze geschriften laat zich het best typeren door een van Groens eigen opmerkingen: 'Een staatsman niet! Een evangeliebelijder.' De keuze voor het evangelie moest radicaal zijn en exclusief. Geloven en belijden van het evangelie diende heel het leven te doordringen. Geloven, niet beoordelen. Kritische bijbelwetenschap bestond voor Groen niet. Wie de Schrift anders las dan in eenvoud van christelijk geloof vond er geen baat bij. Ook Marat had immers dagelijks de bijbel op tafel gehad.
Het woord Gods was voor Groen tevens sleutel tot het verleden. Hij had van jongsaf al een passie voor geschiedenis. Die studie werd van voorliefde tot heilige plicht toen Groen ging geloven dat in de geschiedenis God Zichzelf openbaarde. Geen duidelijker ondubbelzinniger openbaring als in de Schrift: daarom kon men de geschiedenis alleen begrijpen in het licht van de bijbel. 'Daar staat geschreven, en daar is geschied.' Volgens Groen gingen geschiedenis en Gods woord in één hand. De betekenis van het ene liet zich kennen in het andere. Mits goed gelezen, kon volgens Groen de geschiedenis behulpzaam zijn bij het nemen van politieke beslissingen. Ze leert ons immers de geaardheid van een natie kennen. Elk volk heeft zijn eigen individualiteit, die openbaar wordt in zijn verleden. De Nederlandse natie was blijkens haar geschiedenis protestant, calvinistisch. Zo zou dus ook de geest moeten zijn van haar staatsinrichting, haar scholen en haar kerken, wilden die werkelijk nationaal zijn. Voor de staatsinrichting volgde hieruit dat de overheid als dienares Gods gebonden was aan de christelijke zedenwet. Zo'n overheid kon zich dan ook van godswege geroepen weten. Ze heerste krachtens goddelijk recht. De vorm van haar gezagsuitoefening kon dan variëren afhankelijk van de nationale historische ontwikkeling. Voor Nederland was dat de getemperde monarchie onder het huis Oranje, met het zwaartepunt bij de Kroon, niet bij de volksvertegenwoordiging.
Groens kritische houding ten opzichte van kerk leidde onder andere in 1842 tot het befaamde Adres van de zeven Haagse heren. Dit adres, gericht aan de Algemene Synode van de Nederlandsch Hervormde Kerk, bevatte Groens visie op wat hij zag als de ware en echte Kerk. Uit dit adres kwamen scherpe tegenstellingen aan het licht die er toe leidden dat de gereformeerde kerken meer het spoor van Groen gingen volgen.

Tot 1840 had Groen zich nagenoeg geheel aan de bronnen van het Koninklijke Huisarchief gewijd waarover hem vanaf 1831 het toezicht was opgedragen. Het historisch element is bij Groen wellicht daardoor ook sterker geworden. Overeenkomstig de opvattingen van zijn tijd zag Groen zich echter meer als bronnenuitgever dan als archiefbeheerder. Reeds in 1835 verscheen het eerste deel van de Archives ou correspondance inédite de la maison d'Orange-Nassau. Zijn interventie ten gunste van de Afgescheidenen in 1837 was wellicht een opmaat voor latere gebeurtenissen. Men kan kritiek hebben op de manier waarop Groen zich van zijn taak kweet - geen duidelijke verantwoording van de selectie - maar de winst voor de geschiedwetenschap laat zich aflezen uit de diepte en intensiteit waarmee in de volgende decennia juist de door Groen ontsloten periode werd bestudeerd. Zijn eigen visie gaf Groen in brede inleidingen bij ieder deel, waarin hij uitdrukking gaf aan zijn christelijk-historische beginselen.
Gaandeweg kwam Groen echter tot het besef dat hij een groter publiek moest zoeken. Zo kwam het Handboek der geschiedenis van het vaderland (1841-1846) tot stand, van al Groens werken het meest invloedrijke. Het is uitvoerig, volgepakt met details, geschreven in bondige, kernachtige zinnen, waarvan de lezer zich geen woord mag laten ontgaan. Het handboek voorzag in twee lang gevoelde behoeften. Ten eerste schonk het Groens achterban eindelijk het calvinistisch-orangistische handboek waarop die sinds de verschijning van J. Wagenaar, Vaderlandsche historie, steeds vuriger was gaan hopen. Groen verschafte een solide onderbouw aan de opvatting die zijn geestverwanten van het verleden hadden. Ten tweede was er ook al sinds Wagenaar geen enkel boek verschenen dat, vanuit welk gezichtspunt ook, een samenvattende beschouwing van de 18de-eeuwse geschiedenis had geboden. Het Handboek is van al Groens werken het meest gelezen, maar het meest fundamenteel is ongetwijfeld Ongeloof en revolutie dat hij 1847 deed verschijnen. Groen noemde het niet de beschrijving van een systeem, maar een historisch vertoog over oorsprong, wezen en gevolgen van de revolutie. Groen was zich bewust van zwakheden in zijn betoog. Wellicht was het te vroeg openbaar gemaakt maar de revolutiedreiging dwong tot spreken. Kritiek van historici toen en later heeft niet verhinderd dat de kerngedachte van Ongeloof en revolutie decennia lang de grondslag bleef van protestants-confessionele politiek.

 

Politieke loopbaan

Groen ging nu ook zelf de politieke arena betreden. Hij had dat eerder gedaan in de dubbele kamer van 1840. Na 1848 zocht hij min of meer regelmatig de kiezersgunst, van 1850 tot 1855 zelfs met de steun van zijn eigen dagblad De Nederlander. Tussen 1849 en 1866 trad hij zesmaal tot de Tweede Kamer toe, achtereenvolgens voor de districten Harderwijk (1849-1850), Zwolle (1850-1854), 's-Gravenhage (1855-1856), Leiden (1856-1857), Arnhem (1862-1865) en nogmaals Leiden (1866). Drijfveer was eerder gehoorzaamheid aan een hogere roeping dan politieke ambitie. Groen greep zijn kans te getuigen vanaf het kamergestoelte, al voelde hij zich in de liberale staat van 1848 niet thuis. Antirevolutionair staatsrecht sloot dan wel geen enkele vorm van gouvernement uit, maar democratie bleef Groen, als kind van de revolutionaire volkssoevereiniteit, toch altijd enigszins verdacht.
Zijn bedenkingen tegen wat hij zag als het onoprechte en tirannieke in het politieke bestel waren evenwel ernstiger. De geest van de revolutie was bij het herstel van de onafhankelijkheid in 1813 niet uitgebannen maar werkte door in de staat. Vrijheid van godsdienst, maar niet voor Afgescheidenen. Openbaar onderwijs, maar geen vrijheid tot stichting van christelijke scholen. Vooral de schoolkwestie beheerste na 1849 Groens publieke leven. Binnen en buiten het parlement kwam hij telkens terug op de noodzaak van echt christelijk onderwijs. Over de vorm van dat onderwijs heeft hij niet altijd op dezelfde wijze gedacht. Eerst was hij voorstander van openbare gezindtescholen, later verdedigde hij de particuliere christelijke school. Hoewel die vragen rondom de vorm niet onbelangrijk waren, en ook zelfs binnen zijn kring ernstige verdeeldheid brachten, lag het wezenlijke toch in het streven naar rechtzinnig christelijk onderwijs. Groen was een hevig tegenstander van de schoolwet van J.J.L. van der Brugghen. Hoe meer dat duidelijk begon te worden, hoe meer de kring van zijn medestanders zich vernauwde. Reeds in 1864 adviseerde Groen de kiezers alleen te stemmen op kandidaten die voorstander waren van de vrije christelijke school. Nog scherper trok hij de scheidslijn in 1871, toen hij slechts A. Kuyper, L.W.C. Keuchenius en M.D. van Otterloo zijn zegen gaf.
De verkiezingen van 1871 betekenden tevens zijn afscheid uit de politiek. Kuyper stond gereed zijn plaats in te nemen. Onder Kuyper zou de antirevolutionaire richting de successen boeken die Groen steeds ontzegd bleven. Kuypers stem bereikte de massa terwijl Groen de geleerde aristocraat bleef die zich geroepen wist tot profeet. Wie een roeping volgt moet offers brengen. In de geschiedwetenschap werd Groen geen Fruin, in de filologie geen Cobet, in de politiek geen Thorbecke. Hij verkoos als Groen van Prinsterer een eigen plaats te bekleden in de Nederlandse cultuur van de negentiende eeuw.

 

Privé

Op 23 mei 1828 huwde Groen in Groningen Elizabeth Maria Magdalena van der Hoop (6 februari 1807-14 maart 1879), ook wel Betsy genoemd. Zij was de dochter van de Groningse burgemeester. Groen had haar leren kennen doordat ze vaak bij de familie Groen over de vloer kwam vanwege het feite dat ze bevriend was met Groens zus Mimi. Daarnaast was ze ook het nichtje van Groens vriend Thomassen à Thuessink.
Het huwelijk bleef kinderloos. In 1829 huurden Groen en zijn vrouw het pand Lange Voorhout 60. Hier werkte Groen aan zijn geschriften en commentaren, daarbij geholpen door zijn vrouw. Zij werkte min of meer als secretaresse van haar man en heeft waarschijnlijk ook grote invloed gehad op Groens denken. Toen hij op latere leeftijd last kreeg van zijn rechterhand schreef zij zijn meeste brieven. Daarnaast verrichte mevrouw Groen samen met anderen uit de Réveilkringen veel liefdadigheidswerk, waaronder de stichting van het huidige ziekenhuis Bronovo.
Na enkele jaren aan het Plein te hebben gewoond betrok het echtpaar een huis aan de Korte Vijverberg waar ze vooral in de wintermaanden te vinden waren. De zomermaanden brachten ze buiten de stad door.
Tussen 1845 en 1870 bracht het echtpaar de zomermaanden door op kasteel Oud-Wassenaar, ver van het rumoer van de stad. Groen studeerde veel en mevrouw had de leiding over het huishouden en de administratie. Ze ontvingen regelmatig gasten. Zondags begaf het echtpaar zich per koets naar de hervormde kerk van Wassenaar.
Rond 1870 kocht Groen het landgoed Blankenburg nadat hij Oud-Wassenaar van de hand deed. Vanaf 1871 tot aan zijn overlijden in 1876 woonde het echtpaar in de zomermaanden op het buitenhuis tegen de duinen. Hij heeft er ongetwijfeld een deel van zijn "Nederlandsche Gedachten" geschreven. Elke zomer bracht koningin Sophie een of tweemaal een bezoek aan de familie Groen. Aan de arm van mevrouw Groen liep ze dan door de tuinen rond Blankenburg.

 

Graf

Groen was aan het eind van zijn leven vaak ziek, maar op 74-jarige leeftijd kwam zijn einde. Hij stierf op 19 mei 1876. Koningin Sophie was begin mei nog persoonlijk naar zijn gezondheid komen informeren. Tijdens zijn ziekbed werden de volgende woorden van Groen opgetekend: "Spreek niet meer van iets dat ik heb gezien of gezegd. Christus alléén. Christus alléén. Het geloof alléén. (...) Christus' gerechtigheid alléén, daarop ga ik de eeuwigheid in." Op 23 mei 1876, vier dagen na zijn overlijden, werd Groen vanuit zijn huis aan de Korte Vijverberg naar Scheveningen gebracht alwaar hij begraven werd op de kleine begraafplaats "Ter navolging". Deze begraafplaats is mede gesticht door Groens vader die voorstander was van het begraven buiten kerken.
Tijdens de uitvaart bleven mevrouw Groen en wat familieleden, naar gebruik, achter in het sterfhuis. Veel politici en belangstellenden namen van hem afscheid. Kranten meldden dat de belangstelling overweldigend was. Ds. J. H. Gunning jr. leidde de plechtigheid; hij sprak over Openbaring 14.

Groen_van_PrinsterenGroen werd begraven in een keldergraf, zoals gewoonlijk is op Ter Navolging. In 1884 werd in de nabijheid van het graf een eenvoudig marmeren grafmonument geplaatst. Dit monument werd in een nis tegen de bakstenen muur, direct tegenover de ingang van het kleine begraafplaatsje, aangebracht. Het grafmonument heeft de vorm van een aedicula, een klassiek vormenschema dat veel voor staande grafmonumenten werd toegepast. Het grafmonument wordt bekroond door een timpaan met in de top een palmet en op de hoeken acroteria . In de punt van het monument is een krans met vaandels aangebracht en daarboven een ster. De tekst daaronder is in de steen uitgehakt en met goudverf ingekleurd. Naast een herinneringstekst aan Groen en zijn vrouw, die in 1879 ook hier begraven werd, bevat de steen nog een tekst. Deze luidt: ZALIG ZIJN DE DOODEN DIE/ IN DEN HEER STERVEN/ HUNNE WERKEN VOLGEN MET HEN. Onder deze tekst is nog een dubbele palmtak aangebracht.

Dat de geschiedenis Groen niet vergeten is mag wel blijken uit het feit dat in 2001 in het gebouw van de Tweede Kamer een borstbeeld van hem werd onthuld. (2003)

 

Literatuur

  • Deursen, 'A.Th. van, Groen van Prinsterer, Guillaume (1801-1876)', in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2, Den Haag 1985, blz. 508-520.
  • Kossman, E.H., De Lage Landen 1780-1940, Anderhalve eeuw Nederland en België, Amsterdam/Brussel, 1976.
  • Raak, Cees van, Dodenakkers. Kerkhoven, begraafplaatsen, grafkelders en grafmonumenten in Nederland, Amsterdam 1995, blz. 216.
  • Dijk, K., Niftrik, G.C. en Schmal, J.J.R., Mr. G. Groen van Prinsterer herdacht, 's-Gravenhage 1951.
  • Kluit, dr. M.E., Het Protestants Reveil 1815-1865, Parijs-Amsterdam 1970.
  • Goudriaan, Tineke, 'Een vrouw met karakter', in: Reformatorisch Dagblad van 26 mei 2001

 

Internet

 

 

 

 


Geschreven: 15 juli 2009
Aangepast: 06 mei 2013
Auteur: Leon Bok
Categorie: Politiek

 

* Vlissingen 23 augustus 1786 - † 's-Gravenhage 18 januari 1853

 

Van_Doorn_van_Westcapelle_overzichtWaar iemand begraven wordt, kan van vele factoren afhangen. De meest doorslaggevende reden voor de locatie is meestal de plaats van overlijden, versterkt door het gegeven dat die plaats ook vaak de woonplaats van de overledene is. Zo zal het ook gegaan zijn met Hendrik Jacob van Doorn, een telg van de familie Van Doorn die in de eerste helft van de 19de eeuw grote bekendheid genoot als conservatief staatsman en vertrouweling van de koningen Willem I, Willem II en Willem III. Afkomstig uit de provincie Zeeland had hij zich via Oost-Vlaanderen in de jaren dertig van de 19de-eeuw gevestigd in 's-Gravenhage. Dit laatste ingegeven door zijn politieke carriêre. Reeds eerder had hij de buitenplaats Der Boede in Koudekerke, welke in 1805 door zijn vader mr. Abraham van Doorn was gekocht, van de hand gedaan. Abraham had daar vlakbij, op de buitenplaats Moesbosch, in 1812 een grafkelder gebouwd voor de familie. Omdat deze buitenplaats echter langs andere lijn vererfde, werd kennelijk besloten dat er voor andere Van Doorns van die tak geen plaats was in de familiekelder.

Hendrik Jacob van Doorn, met de roepnaam Henri werd geboren in Vlissingen op 23 augustus 1786 als zoon van Abraham van Doorn en Pieternella Wilhelmina van Dishoeck. In Vlissingen volgde hij de Latijnse school waarna hij zijn studie vervolgde aan de Hogeschool te Leiden. Hier studeerde hij van juni 1802 tot januari 1807 Romeins en hedendaags recht. Op 14 april 1810 trad hij in Middelburg in het huwelijk met jonkvrouw Adriana Wilhelmina Magdalena Schorer, vrouwe Van Westcapelle (26 mei 1787 - 2 juli 1829). Na dit huwelijk voegde Henri ook "Van Westcapelle" toe aan zijn naam.
Het echtpaar kreeg acht dochters en een zoon. Een meisje overleed reeds na drie maanden en twee andere meisjes overleden beiden in 1823 op respectievelijk drie- en tweejarige leeftijd. Hun moeder overleed zelf ook reeds op jonge leeftijd op 2 juli 1829 te Gent. Waar zij begraven werd, is niet bekend. Zij is mogelijk in Gent begraven, maar wellicht toch, als enige van die lijn, in de kelder op Moesbosch. Twee dagen later mocht Henri zichzelf baron noemen, iets wat gezien het recente overlijden van zijn vrouw ook weer niet tot al te grote vreugde zal hebben geleid.
Op 13 augustus 1839 trad Henri voor de tweede maal in het huwelijk, ditmaal met jonkvrouw Johanna Martha Maria van der Heim (4 april 1799 - 29 november 1869).

De loopbaan van Henri bracht hem al vroeg dicht bij de heersers en bestuurders van het land. Al op 20 maart 1807 werd hij auditeur bij de Staatsraad waarna hij in juli de aide-des-ceremonies werd van koning Lodewijk Napoleon. Na de Franse periode werd hij onder andere lid van de Staten van Zeeland. Vanaf 1816 fungeerde hij als waarnemend gouverneur van Zeeland voor zijn schoonvader Jhr. Schorer. Vanaf 1818 tot 1826 vervulde hij zelf de functie van gouverneur van Zeeland. Van 1826 tot 1830 was hij gouverneur van Oost-Vlaanderen tot de Belgische opstand hem dwong terug te keren naar Nederland. Direct daarop bekleedde Henri de functie van minister van Binnenlandse Zaken ad interim om vervolgens tot 1836 deze functie formeel uit te oefenen. In 1836 werd hij secretaris van Staat en later in december 1840 vice-president van de Raad van State en voorzitter van de ministerraad. In deze laatste functie had hij grote invloed op de politiek. In januari 1841 werd hij benoemd tot minister van Staat, maar in 1848 was hij een van de slachtoffers van de koerswijziging van de koning. Hij kreeg ontslag als vice-president van de Raad van State nadat hij geweigerd had zelf ontslag te nemen. Een echt slachtoffer kon men Henri niet noemen, want vanaf 13 januari 1849 werd hij de opperkamerheer van Koning Willem II. Als zodanig was hij in maart 1849 verantwoordelijk voor de begrafenis van de Koning die op 17 maart 1849 te Tilburg overleed. Daarna was hij ook betrokken bij de inhuldigingsplechtigheid van Koning Willem III te Amsterdam. Tot zijn overlijden in 1853 was hij opperhofmaarschalk aan het hof van diezelfde Koning.
Tijdens zijn leven had Hendrik Jacob vier Koningen gediend: Lodewijk Napoleon, Willem I, Willem II en Willem III. Voor zijn inzet werd de baron meerdere malen vereerd met een ridderorde, onder andere in 1809 met het ridderschap in de Orde van de Unie, in 1812 met dat in de Orde van de Reünie. Later, tegen het einde van zijn carrière, kreeg hij ondermeer nog het grootkruis in de Orde van de Nederlandse Leeuw en het grootkruis in de Orde van de Eikenkroon behorende bij het Groothertogdom Luxemburg.

In 1852 verbleef Hendrik Jacob enige tijd in Pruisen om te herstellen van een hartkwaal. Na terugkomst in 's-Gravenhage in oktober 1852 verbeterde zijn situatie niet en op 18 januari 1853 overleed hij aan een beroerte. Hendrik Jacob werd de 25ste januari begraven op de begraafplaats Oud Eik en Duinen, gelegen naast het huis Eikenduinen waar hij woonde. Dat hij niet bijgezet werd in de familiegrafkelder op de buitenplaats Moesbosch in Koudekerke heeft vermoedelijk te maken met het feit dat Hendrik Jacob's jongere broer, jonkheer mr. Anthony Pieter van Doorn, deze buitenplaats had geërfd.
De baron werd bijgezet in een grafkelder op Oud Eik en Duinen. De kelder is gelegen aan de rand van een groter veld vol met dergelijke kelders, allen afgedekt door een eenvoudige hardstenen plaat op roef. De dekplaat van de kelder is ingescheurd en toont sporen van slijtage, maar de tekst op de plaat is nog goed te lezen. De namen van vijf familieleden zijn af te lezen. Als bovenste Hendrik Jacob zelf, bijgezet in 1853, vervolgens zijn tweede vrouw, bijgezet in 1869. Daarna volgen zijn dochter jonkvrouw Jacoba Cecilia van Doorn (1812-1874), mr. Frederik Willem baron van Doorn, heer Van Westcapelle (1825- 1893) en als laatste Catharina Philippina Adriana Hermanna Johanna baronesse Van Doorn van Westcapelle, geboren jonkvrouw Schimmelpenninck (1827-1916).

Van_Doorn_van_Westcapelle_detailOp de zerk zijn verschillende fouten gemaakt in de tekst. Zo heeft de steenhouwer bij de naam van Jacoba Cecilia van Doorn zich kennelijk vergist in de kunne van de overledene: goed te zien is dat het deel "heer" uit het predikaat "jonkheer" vervangen is door het woord "vrouw"! Die vergissing kon wellicht gemaakt worden omdat alleen de initialen van de jonkvrouw zijn opgenomen. Dit is niet het enige verwarrende bij deze naam. Volgens het Nederland's Adelsboek is zij geboren in 1812, terwijl op de zerk 1813 is gebeiteld. Onderaan de zerk, bij de naam van de zoon van Hendrik Jacob, zijn de beide voornamen omgedraaid. In het Nederland's Adelboek wordt deze zoon aangehaald als Willem Frederik, terwijl op de zerk Frederik Willem is gebeiteld. Hier zijn verschillende steenhouwers dus wellicht drie keer de fout ingegaan! (2004)

 

 

Met dank aan jhr F.A.E. van Doorn

 

Literatuur

  • Nederland's Adelboek, jaargang 73 (1982), Centraal Bureau voor Genealogie, 's-Gravenhage.
  • Royaards, H.J., 'Levensberigt van mr. H.J. baron van Doorn van Westcapelle', in Handelingen en Mededelingen Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, Leiden 1853, blz. 81-99.

 

 

Internet

 


Geschreven: 12 juli 2009
Aangepast: 12 december 2013
Auteur: Leon Bok
Categorie: Politiek

 

* Utrecht 15 februari 1825 - † 's-Hertogenbosch, 25 mei 1894

 

Bosch_van_Drakestein_monumentIn Utrecht werd op 15 februari 1825 Paulus Jan Bosch van Drakestein, heer van Drakestein en Drakenburg, geboren. Zijn vader Jhr. Mr. Frederik Lodewijk Herbert Jan was onder andere lid van de Eerste Kamer. De familie was katholiek en kende een rijke traditie als bestuurders. Die achtergrond bepaalde dan ook min of meer de loopbaan van Paulus Jan.
Zijn scholing kreeg Paulus Jan aan het Atheneum Illustre te Amsterdam. Daar bereidde hij zich ook voor op een examen Romeins en hedendaags recht aan de Hogeschool te Utrecht. Hij promoveerde daar in 1848 en vestigde zich vervolgens als advocaat in Amsterdam. Hier trad hij in 1851 ook toe tot de gemeenteraad waar hij waarschijnlijk zijn eerste bestuurservaring opdeed. Tijdens zijn verblijf in Amsterdam werd hij ook lid van het College van Curatoren van de Stadsarmenschool. In 1852 trad Paulus Jan in het huwelijk met Elisabeth Henriëtte Johanna Bosch. Het echtpaar kreeg vijf dochters en twee zoons.
Uiteindelijk werd Paulus Jan benoemd tot rechter in Amsterdam. In 1856 kreeg hij een aanstelling in dezelfde functie bij de Arrondissementsrechtbank te Amersfoort. Dit duurde echter niet lang omdat hij op 1 oktober van datzelfde jaar benoemd werd als Commissaris van de Koning(in) in Noord-Brabant. Dit zou hij 38 jaar lang blijven, de langst zittende commissaris in Noord-Brabant. Politiek gezien was Paulus Jan liberaal, wat blijkt uit zijn lidmaatschappen van verschillende kiezersverenigingen zoals de antirevolutionaire vereniging "Nederland en Oranje". Dat hij iets met de Oranjes had blijkt wel uit het feit dat hij kamerheer in buitengewone dienst was van koning Willem III.

Op 25 mei 1894 overleed Bosch van Drakestein in 's-Hertogenbosch. Daar werd hij echter niet begraven. Paulus Jan kreeg een laatste rustplaats op het grafveld van de familie op de Rooms-katholieke begraafplaats Carolus Borromeus in Soesterberg. De familie Bosch van Drakestein had in 1838 de aanleg van deze begraafplaats mogelijk gemaakt door een stuk van het landgoed Sterrenberg af te staan aan de parochie. Een groot stuk werd gereserveerd voor de familie en vanaf 1851 werden hier enkele tientallen familieleden begraven. In 1894 kreeg Paulus Jan een prominente plaats met een groot neoclassicistisch grafmonument naar ontwerp van de architect Jules Dony. Het geheel uit natuursteen vervaardigde monument bestaat uit een grote opstand met daarvoor een liggende grafsteen.

Bosch_van_Drakenstein_portretHet meest in het oog lopend is een bronzen plaquette waarop de buste van Paulus Jan is aangebracht. Op zijn borst prijken diverse onderscheidingen. Hij was onder andere Commandeur in de Orde van de Nederlandse Leeuw, ridder tweede klasse in de Orde van de Gouden Leeuw van het Huis van Nassau (1874) en het Grootkruis in de Orde van de Eikenkroon (1888). Het portret laat een op en top 19de-eeuwse staatsman zien.

Naast zijn grafmonument in Soesterberg heDraak01rinnert in 's-Hertogenbosch nog een ander bijzonder monument indirect aan Paulus Jan Bosch van Drakestein. Op het stationsplein in deze stad staat een grote fontein met een rond bassin waar in het midden een zuil staat waarop een gouden draak is geplaatst. De fontein werd hier in 1903 geplaatst nadat de gemeente daartoe een wedstrijd had uitgeschreven. Die wedstrijd was het gevolg van een legaat van 10.000,- gulden dat de commissaris de stad had geschonken. Met dat legaat moest de stad een monument maken ter aandenken aan zijn tweelingdochters die in 1881 op 17-jarige leeftijd waren overleden. In het legaat was vastgelegd dat er een fontein geplaatst moest worden waarvan het water kosteloos aan de bevolking verstrekt diende te worden.

Draak02Degene die het monument mocht maken was wederom Jules Dony. Hij won weliswaar niet de eerste prijs, maar toch mocht hij monument maken. Waarschijnlijk omdat Dony ook verantwoordelijk was voor de wijk het Zand die rondom het stationsplein was aangelegd. Vandaag de dag staat de Draak, zoals het monument wordt genoemd, nog steeds op zijn prominente plaats en herinnert aan de familie Bosch van Drakestein. (2004)

 

Literatuur

  • Loeff, Karel, Het Monumentenboek, Zwolle 2002, blz. 282
  • Redengevende omschrijvingen Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed

 

Internet

 


Geschreven: 21 juli 2008
Aangepast: 06 juli 2022
Auteur: Pim de Bie
Categorie: Politiek

 

* Angeren 17 februari 1864 - † Haarlem 12 juli 1916

 

Na de Latijnse school in Zutphen en Dordrecht bezocht Aritius Sybrandus (roepnaam Syb) Talma het Erasmiaans Gymnasium in Rotterdam. Hij rondde zijn studie theologie in 1887 af aan de Rijksuniversiteit in Utrecht. Met benoeming in het ambt van predikant in Heinenoord (1888), Vlissingen (1891) en Arnhem (1895) trad hij in de voetsporen van zijn vader ds. A.W.L. Talma. In die tijd leerde hij in Heinenoord de sociale nood in boeren- en arbeidersgezinnen kennen en in Vlissingen de slechte omstandigheden van de metaalbewerkers van de scheepswerf De Schelde. Hij kwam in contact met het christelijk werkliedenverbond Patrimonium waarvan hij in 1891 als niet-werknemer buitengewoon lid werd. Een voor een hervormd predikant gedurfd besluit. Hij deelde de mening van de Engelse ds. F.D. Maurice dat zelfwerkzaamheid voor de arbeider de aangewezen weg is om zijn menselijke waardigheid die hem door het snelle industrialisatieproces was ontnomen, terug te krijgen. Het middel daartoe was het streven naar erkenning van vakbonden en staatsbemoeiing om de zelfstandigheid te doen groeien. Op 20 januari 1888 trouwde Syb Talma met Margaretha van Schaardenburg. Zij kregen 4 dochters en 2 zoons.


Geschreven: 16 juli 2007
Aangepast: 06 juli 2022
Auteur: Pim de Bie
Categorie: Politiek

 

* Rotterdam 25 augustus 1793 - † Oegstgeest 27 juli 1877

 

Daniël Théodore Gevers van Endegeest was de zoon van mr. Dirck Cornelis Gevers van Endegeest, schepen en pensionaris van Rotterdam, en zijn tweede echtgenote Maria Catharina de Leeuw. Daniël werd in 1802 naar een kostschool in Sorèze (Frankrijk) gestuurd en bezocht daarna de Latijnse school in Haarlem. Na in 1815 aan de juridische faculteit in Leiden te zijn afgestudeerd probeerde hij een functie te verwerven bij de Raad van State. Koning Willem I vond hem daarvoor nog te jong en droeg hem op ervaring op te doen in de advocatuur. Na twee jaar in deze branche werkzaam te zijn geweest ging hij in 1818, samen met zijn broer Leonard, voor ruim een jaar op reis naar Italië. Ze maakten een zogenaamde Grand Tour, een educatieve reis die in die kringen en in die tijd gebruikelijk was om de opvoeding te voltooien. Hij deed verslag van deze reis door een serie schitterende aquarellen van onder andere de Straat van Messina en Pompeï.

Grafmonument jhr. mr. D.T. Gevers van EndegeestGrafmonument jhr. mr. D.T. Gevers van Endegeest

In 1819 kreeg hij zijn zo begeerde functie bij de Raad van State om daarna als referendaris bij het ministerie van Binnenlandse Zaken werkzaam te zijn (1820-1838). Het predicaat "jonkheer" werd in 1827 aan zijn vader verleend met dien verstande dat dat ook aan de kinderen toekwam. Op 14 mei 1828 huwde Gevers met jkvr. Margaretha Johanna Deutz van Assendelft. Het huwelijk bleef kinderloos.

Op 31 december 1800 had zijn vader het kasteel en landgoed Endegeest in Oegstgeest voor slechts f 38.000,- gekocht. De familie vestigde zich daar in 1801. Daniël verkreeg het kasteel in 1838 door een ruil met zijn vader. Zijn inbreng was 68 bunder land in Oegstgeest en Sassenheim; de ruilobjecten waren beide op f 56.700,- getaxeerd. Kasteel en landgoed Endegeest is vanaf 1801 altijd in handen van de familie geweest totdat het in 1896 aan de gemeente Leiden werd verkocht voor f 75.000,-. Leiden vestigde er het krankzinnigengesticht Endegeest in.

SuikerzakjeSuikerzakje

In 1830 gaf Gevers van Endegeest gehoor aan de oproep van koning Willem I om als Kapitein en bevelhebber van de Haagse schutterij deel te nemen aan de Tiendaagse veldtocht om de Belgische opstand te helpen neerslaan. Er was niet veel te doen; hij gebruikte zijn tijd om topografische tekeningen te maken maar ook portretten en interieurs. Die tekeningen zijn bewaard gebleven in de Atlas van Stolk in Rotterdam. Zijn carrière nam een hoge vlucht. Het jaar 1838 bracht hem in de Tweede Kamer waar hij zich bezig hield met waterstaat, landbouw, economie en defensie. In de perioden 1842-1843 en 1855-1856 was hij Voorzitter van de Tweede Kamer waarna hij in 1856 Minister van Buitenlandse Zaken werd. Van de vele nevenfuncties is te noemen zijn voorzitterschap van de commissie inzake de droogmaking van het Haarlemmermeer. In de periode 1840 tot 1859 had hij een belangrijk aandeel in de totstandkoming van de Haarlemmermeerpolder. Vanaf 1850 mocht hij zich Heer van Oegstgeest en Poelgeest noemen omdat hij van de stad Leiden de heerlijke rechten van Oegstgeest en Poelgeest had gekocht. Daarnaast kocht hij dat jaar de buitenplaats Oud Poelgeest, maar alleen om te verhinderen dat er een kostschool in gevestigd zou worden.

Monument op de Scepelenberg in HeemskerkMonument op de Scepelenberg in Heemskerk

Als ambteloos burger maakte hij zich onder andere verdienstelijk als Hoogheemraad van Rijnland en curator van de Leidse universiteit. De Scepelenberg of Huidtoneel, een kunstmatige heuvel langs de Rijksstraatweg in Heemskerk werd in de Romeinse tijd als offerplaats gebruikt. In de veertiende en vijftiende eeuw werden er de nieuwe Heren van Kennemerland gehuldigd en werd er rechtgesproken. Het Huidtoneel was eigendom van Gevers van Endegeest en zijn vrouw. Zij richtten er een driezijdig hardstenen monumentje op dat onder veel feestvertoon op 5 november 1863 werd onthuld. Op de drie zijden staat:

- Door Gevers v Endegeest en zijne vrouw M.J. Deutz v Assendelft opgerigt MDCCCLXIII
- De Graven van Holland werden hier naar overlevering als Heeren van Kennemerland gehuldigd
- Wandelaar wil dit gedenkteeken eerbiedigen

Op 27 juli 1877 stierf Gevers van Endegeest in zijn kasteel Endegeest. Hij werd begraven op het kerkhof van de Groene of Willibrorduskerk, Haarlemmerstraatweg in Oegstgeest.

Zijn weduwe liet bij de grafkelder een monument plaatsen dat bestaat uit een aan het hoofdeinde van de afdekplaat van de grafkelder geplaatste sokkel ter grootte van ongeveer 2 m breed, 1 m diep en 1,8 m hoog. Op deze sokkel staat een afgeknotte pilaar waarop een aantal (wet)boeken. Tegen de pilaar rust een lauwerkrans, ernaast liggen wat boeken.

Detail grafmonumentDetail grafmonument

Op de sokkel staan teksten. Op de voorzijde de naam van Gevers van Endegeest met geboorte-en overlijdensdatum en een aantal van de functies die hij bekleedde. Aan de achterzijde staat de naam van zijn echtgenote die haar man in dankbaarheid gedenkt.

Op de linkerzijde: Evangelie van Johannes 11:25-28, Gezang 182 en op de rechterzijde: 1.Korinthe 15:26 2.Korinthe 5:5. Ieder van de vier hoekpunten is afgezet met een gebeeldhouwd engelenkopje.

Hoekpunt met gebeeldhouwd engelenkopje. Hoekpunt met gebeeldhouwd engelenkopje.

Op de afdekplaat van de grafkelder is een gestyleerde lelie gebeeldhouwd en de tekst "Grafkelder Gevers van Endegeest 1828". Misschien heeft dit jaar betrekking op het jaar waarin hij huwde?

 

Literatuur

  • Dr. L.J.F. Jansen: Het gedenkteken op het huidtoneel - Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (1864)
  • J.T. Buijs: Levensbericht van jhr. mr. D.T. Gevers van Endegeest - Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (1881)

 

Grafcoördinaten

  • N 52.11.624 E 4.28.074

 

Header: Jhr. Mr. D.Th. Gevers van Endegeest, Voorzitter van de Commissie Droogmaking Haarlemmermeer van okt. 1840 tot 15 april 1858, als opvolger van Mr. F. van de Poll, die op 5 mei 1840 de eerste spade in de grond stak nabij Hillegom., fotograaf anoniem ; Noord-Hollands Archief / Beeldcollectie van het Historisch Archief Haarlemmermeer te Hoofddorp ; NL-HlmNHA_Hmr_11057

 

 


Geschreven: 21 juli 2005
Aangepast: 07 augustus 2019
Auteur: Marten Mulder
Categorie: Politiek

 

* Groningen 12 februari 1868 - † Voorburg, 31 augustus 1934

 

schaper1"Gisteren viel een opgeschoten jongen, die bezig was, aan den gevel van het hoedenmagazijn van den heer Culp in de Stoeldraaierstraat te werken, naar beneden op straat. Hij werd zwaar gekwetst opgenomen en naar zijn woning gebracht en onder geneeskundige behandeling gesteld".

Zo luidde het bericht in een Groninger krant in juli 1884. Dit ongeval bij het inzetten van een ruit luidde voor de schildersknecht een periode in, die hij zelf kwalificeerde als zijn wedergeboorte. De tijd van zijn lichamelijk herstel benutte hij door heel veel te lezen en na te denken over de sociale vraagstukken van zijn tijd, maar dat niet alleen. Johan Schaper werd een strijdbaar lid van de Groningse afdeling van de Sociaal-Democratische Bond. Een strijdbaarheid, die ook terug te vinden is in zijn journalistiek werk. In 1891 gaf Schaper samen met Tjerk Luitjes in Groningen De Socialist. Geïllustreerd weekblad voor humor en satyre uit. Slechts twaalf nummers verschenen er. Vanaf maart 1893 verscheen De Wachter. Socialistisch Weekblad voor Groningen en Noordelijk Drenthe onder redactie van Schaper. In 1895 ging dit blad op in De Sociaaldemocraat. In 1898 begon Schaper weer met een eigen blad De Strijd, Weekblad voor de arbeiderspartij met de bedoeling zijn standpunten duidelijk te maken aan stad- en streekgenoten. Na fusie met het blad Arm Friesland in april 1900 zou het de naam De Volksstrijd krijgen. Schaper publiceerde ook veel gedichten. Ze verschenen onder de pseudoniemen Arago en Een Arbeider. De gedichten kenmerkten zich niet door een hoog poëtisch gehalte, maar wel wisten ze een gevoelige snaar te raken vanwege het strijdbaar karakter ervan:

Ik houd van strijd, ik vind genot
In worstelen en streven.
'k Verkies een hard, onstuimig lot
Vèr boven rustig leven.
Want bracht de strijd mij dikwijls leed,
Het was toch heerlijk, dat ik streed.

In zijn strijdbaarheid koos hij echter voor de parlementaire weg en brak met de SDB, die onder leiding van Domela Nieuwenhuis, evenals Schaper van Lutherse huize, een antiparlementaire en anarchistische koers ging varen. Met elf medestanders, onder wie Pieter Jelles Troelstra, richtte Johan Hendrik Andries Schaper op 26 augustus 1894 te Zwolle de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij op. Ze zouden al spoedig de twaalf apostelen worden genoemd.
Ontslagen vanwege zijn politieke activiteiten, werd hij na jaren van steeds terugkerende werkloosheid in 1896 reizend agent en propagandist voor de SDAP, een betaalde baan. In 1897 werd hij gekozen tot lid van de gemeenteraad van Groningen. In 1898 volgde ook het lidmaatschap van de Provinciale Staten van Groningen. Vanaf 1899 tot zijn dood in 1934 was Schaper lid van de Tweede Kamer. In die periode was hij tevens van 1919-1931 lid van de Provinciale Staten van Zuid-Holland, lid van de gemeenteraad van Rijswijk van 1919-1924 en lid van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland van 1925-1931.Een nuchter politicus, die wilde binnenhalen wat haalbaar was, wars van revolutionair sentiment, zo zou men Schaper kunnen karakteriseren. Dat zou uiteindelijk ook zijn verhouding met Troelstra bepalen, terwijl juist hij het zou zijn, die in de Kamer de aftocht moest dekken van Troelstra na diens "revolutiepoging" in 1918.

Lezend in de beide delen "Een halve eeuw van strijd. Herinneringen", kan men zich voorstellen, dat Schapers kracht als spreker in en buiten de Kamer moet hebben gelegen in pittige en humoristische anekdotes.
Als de gekozen leden van de beide Kamers ten paleize de eed of de belofte afleggen, schrijft Schaper: ..."Welk een schakeeringen! Hier een ds. Talma, die, met Geldersch accent, de formules uitsprak als een predikant, die in een der meest gewijde momenten een dierbaar woord spreekt. En dan de godsvruchtige generaal, die ditmaal geen lettergreep inslikkend, als een held uit een ridderroman zijn trouw zwoer aan de Grondwet. Dr. Schaepman met vol geluid, dr. Nolens sober en ernstig, Jhr. Roëll met edele distinctie. Zóó moeten onder de Fransche Bourbons in de 18e eeuw de edellieden hun koning hebben trouw gezworen! Mr. Goeman Borgesius scherp en nuchter met zwaar Groningschen tongval; ir. Lely met hooge stem eerbiedig sprekend. Mr. Dr. Schokking in-droevig, meer predikant hier dan staatsman, wat ook vanzelf sprak. Ds. Lieftinck met zwaar geluid en degelijk. Jhr. Lohman eenvoudig en waardig. De socialisten legden de belofte in plaats van de eed af, wat ik van onze dominees altijd onzuiver heb gevonden. Zij gelooven immers aan God en prediken Zijn dienst. Alleen ds. Hugenholtz legde in zijn woorden het kanselaccent. Zoo deed iedereen op zijne wijze, ieder in zijn dialekt en trant."

Blijkbaar vond Schaper, getuige het citaat, dat "onze" dominees niet de belofte, maar de eed zouden moeten afleggen. Men kan Schaper, die zich wel had losgemaakt van zijn vrijzinnig-Lutherse achtergrond, geen atheïst noemen, eerder was hij een agnosticus. Voor hem was wat boven de ervaringswerkelijkheid uitging, is niet te kennen. In zijn autobiografie Een halve eeuw van strijd schrijft hij: "...ondanks dit alles ben ik nooit absoluut losgeworden van het godsgeloof."

Schaper, die na het overlijden in 1928 van zijn echtgenote Alberdina Henriëtte Meyer in 1930 hertrouwde met Sophia Maria Philomena Goethals, overleed op 31 augustus 1934. Het monument op zijn graf op de begraafplaats Esserveld te Groningen, met duidelijke invloeden van de Amsterdamse School, nodigt uit tot overpeinzing. Voor een robuust gemetselde muur heeft de beeldende kunstenaar Willem Johannes Valk de figuur neergezet van een man, die nadenkt over de dingen en in zijn houding kracht en onverzettelijkheid uitstraalt De muur zou kunnen staan voor de sociale omstandigheden van die tijd. Terwijl zeer velen het gevoel hadden met de rug tegen de muur te staan, wist een aantal zich daarvan los te maken. Jan Schaper was er één van. De teksten aan de voet spreken duidelijke taal. Aan de linkerzijde: WAAK VOOR UW KARAKTER. Aan de rechterzijde: VOLG UW OVERTUIGING. Het monument is opgedragen AAN ONZEN PIONIER GEW.FED. GRONINGEN SDAP. 

 

Literatuur

  • J.H.A. Schaper: Een halve eeuw van strijd. Herinneringen; (Groningen, 1935)
  • Johanna M. Welcker, in Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de Arbeidersbeweging in Nederland (1986)
  • A.A. de Jonge, 'Schaper, Johan Hendrik Andries (1868-1934)', in Biografisch Woordenboek van Nederland (Den Haag, 1989)

 

Internet

 

 


Geschreven: 18 juli 2003
Aangepast: 03 september 2021
Auteur: Pim de Bie
Categorie: Politiek

 

* Deventer 6 augustus 1882 - † Waarde 6 september 1948

 

Graf KerstenIn de parlementaire geschiedenis van ons land heeft zich slechts enkele keren een "nacht" voorgedaan die is vernoemd naar de veroorzaker van de val van een kabinet. De Nacht van Schmeltzer in 1966 is wel een van de bekendste. In de late avond van 10 november 1925 slaagde ds. Kersten, voorzitter van de tweemans-fractie van de SGP, erin een meerderheid achter zijn voorstel te krijgen om het gezantschap bij het Vaticaan op te heffen. Waarmee de Nacht van Kersten een feit was; het pas aangetreden eerste kabinet Colijn trad af.

Gerrit Hendrik Kersten voelde zich van jongsaf aan aangetrokken tot de orthodox-calvinistische Gereformeerde Kerken onder het kruis. Alhoewel zijn ouders, Gerrit Hendrik Kersten, beroepsmilitair bij de cavalerie en Jannetje van Velthuijzen, hervormd waren zal zijn streng gelovige moeder invloed op zijn keuze hebben gehad. Hij volgde aan de Christelijke Kweekschool in Den Haag een opleiding tot onderwijzer en was van 1899 tot 1902 als zodanig op de Gereformeerde Keucheniusschool in Den Haag werkzaam. Omdat hij de leer van Abraham Kuyper, betreffende de veronderstelde wedergeboorte, weigerde te onderschrijven ontstond er een conflict dat hem noodzaakte ontslag te nemen. Reeds in 1901 was hij aan een opleiding tot predikant begonnen. Zijn bevestiging in de Gereformeerde Gemeente van het Zeeuwse Meliskerke volgde in 1905. Een jaar later vertrok hij naar De Gereformeerde Gemeente in Rotterdam waar hij tot 1912 bleef. Hij nam het initiatief tot bundeling van een aantal kruis- en Ledeboeriaanse gemeenten. In 1907 werden zij tot de Gereformeerde Gemeenten in Nederland en Noord-Amerika verenigd. Na 1912 werkte hij in Yerseke waarna hij in 1926 terugkeerde naar Rotterdam en daar tot zijn dood predikant was.

Omdat hij zich met de theologische opvattingen van Abraham Kuyper niet kon verenigen en bovendien de groeiende staatsrechtelijke invloed van de Rooms-katholieke kerk vreesde, besloot Kersten een nieuwe politieke partij op te richten. Tijdens een vergadering op 24 april 1918 in Middelburg werd de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) een feit. Kersten werd partijvoorzitter, een functie die hij tot 1945 bekleedde. Reeds in het jaar van oprichting deed de partij mee aan de kamerverkiezingen maar behaalde te weinig stemmen om een kamerzetel te mogen innemen. Vanaf 1921 verscheen het partijblad De Banier. Hij werd de hoofdredacteur en door zijn artikelen kreeg de SGP een duidelijk profiel. Mede hierdoor werden bij de kamerverkiezingen in 1922 voldoende stemmen op de SGP uitgebracht om een zetel te krijgen. Kersten deed zijn intrede in de Tweede Kamer en heeft van 1922 tot 1940 het gezicht van de SGP bepaald, zowel in de Kamer als in het land. In 1925 kreeg Kersten een partijgenoot naast zich en van 1929 tot 1937 kon de SGP zelfs drie vertegenwoordigers naar het parlement afvaardigen. Van stond af aan toonde hij zich een pleitbezorger voor een calvinistisch Nederlandse samenleving, gebonden aan God`s Woord en waarin voor filmvoorstellingen, wettelijk geregelde sociale zorg, sport, vrouwenkiesrecht en vaccinatie geen plaats was. Op 28 augustus 1931 werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. 

Kersten had een druk bezet leven. Naast hoofdredacteur van De Banier werd hij hoofdredacteur van het tijdschrift De Saambinder, was docent op de op zijn aandringen opgerichte Gereformeerde Theologische School in Rotterdam en liet zich in de Tweede Kamer veelvuldig horen. Verzekeringsdwang, vaccinatieplicht, het roomse en socialistische gevaar, enkele van de meest uiteenlopende onderwerpen waar hij over sprak en soms, gezien de Nacht van Kersten, succes mee had. Bij de behandeling van de Bioscoopwet diende hij een amendement in om filmvoorstellingen geheel te verbieden. Het amendement werd verworpen. Daarnaast was hij de spil van zijn gezin dat met 4 dochters en 6 zoons de nodige drukte met zich meebracht. Hij had aan zijn vrouw Catharina Adriana Wisse, met wie hij op 15 juli 1905 was getrouwd, en haar twee inwonende zussen een enorme steun. 

Helaas liet zijn houding na de inval van de Duitsers in 1940 te wensen over. Hij vond Rome en Rood een groter gevaar dan het fascisme, keurde verzet tegen de Duitsers af, wilde het protest van het Convent der Kerken tegen de jodenvervolging niet ondertekenen en stond toe dat De Banier onder NSB-leiding bleef verschijnen. Hij deed een beroep op het Nederlandse volk terug te keren tot God's Woord. Dit alles was na de oorlog voor de Zuiveringscommissie reden genoeg om te besluiten hem niet meer tot de Tweede Kamer toe te laten. Ook werd hem ontzegd gedurende tien jaar als journalist werkzaam te zijn. In de na-oorlogse jaren hield hij zich vooral bezig met het schrijven van dogmatische geschriften en boeken. De gereformeerde dogmatiek en een verklaring van De Heidelbergse Catechismus (1948-1949) waren gerespecteerde werken. En dat is nog steeds zo. Buiten de kringen waarin hij verkeerde, stond Kersten bekend als een steil en onverdraagzaam man, maar bij zijn uiterst streng orhodoxe aanhangers had hij veel gezag en waardering als predikant, politicus, onderwijzer en journalist.

Hij overleed op 6 september 1948 aan een hartaanval en werd begraven op de Algemene begraafplaats Crooswijk in BijbelRotterdam, graf S-N-2648. In dat graf was reeds eerder zijn moeder (1859-1932) ter ruste gelegd. Na ds. Kersten werd zijn vrouw (1883-1957) hier ter aarde besteld.

Op de dekplaat bevindt zich een bijbel die is opengeslagen bij Openbaringen 14 vers 13: 'Zalig zijn de dooden die in den Heere sterven'.

 

Literatuur

  • M. Golverdingen: ds. G.H. Kersten. Facetten van zijn leven en werk (1971)
  • W. Slagter: Kersten, Gerrit Hendrik (1882-1948) - Biografisch Woordenboek van Nederland, deel 4 (1994)
  • Maurits van den Toorn: De laatste rustplaats van G.H. Kersten - Staatscourant van 12 augustus 2003

 


Geschreven: 18 juli 2002
Aangepast: 11 april 2021
Auteur: Marten Mulder
Categorie: Politiek

 

* Assen 17 februari 1903 – † Rome 6 november 1986

 

Graven Linthorst HomanDe familie Linthorst Homan behoorde tot de eigenerfden in noord-Drenthe. Door het huwelijk van Mr. Johannes L. Linthorst Homan met Ida Elisabeth Catharina Kymell kwam het huis Overcinge bij Havelte, dat de uitstraling had van een Havezathe, in bezit van de familie Linthorst Homan. Overcinge kende weliswaar geen adellijke bewoners, maar was een heel oud leen. We komen dit leen al tegen in archieven van 1313 als leen van het Huis Putten bij Elburg.

Bij de ingang van de kerk liggen een aantal met hun echtgenotes begraven. Dr. J. Linthorst Homan (1903 - 1986) was Commissaris van de Koningin in Groningen van 1937 tot 1941, in welk jaar hij door de Duitse bezetter ontslagen werd. Gevoel voor gemeenschapszin bracht hem tijdens zijn ambtsuitoefening tot het instellen van de Groninger Dagen en De Groninger Gemeenschap, met de bedoeling verschillende groeperingen bij elkaar te brengen en saamhorigheid te versterken.

In 1940 richtte hij met Einthoven en De Quay de Nederlandse Unie op. Voor velen was daarmee het oordeel over Linthorst Homan geveld, men zie Dr. L. de Jong: Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Het proefschrift van Wichert ten Have levert echter een mildere kijk op Linthorst Homan op, zoals blijkt uit een bespreking van dit proefschrift door Gerard Mulder:

'Na de oorlog heeft Linthorst Homan zich zo vaak publiekelijk voor zijn misstappen in het stof gewenteld dat het bijna pijnlijk werd. Het heeft hem noch zijn twee maten ook maar iets opgeleverd, geen begrip en geen vergeving. Dat hij mét Einthoven en De Quay in De Unie voor de joodse bevolking opkwam toen vrijwel alle andere Nederlandse politici allang hun mond hielden, heeft geen milligram gewicht in de schaal gelegd in zijn voordeel. Maar hoe pro-Duits was Linthorst Homan nu werkelijk? Ten eerste valt dan op dat Linthorst Homan meer een pragmatische doener dan een denker was. Net als zo veel anderen achtte hij het in 1940 waarschijnlijk dat het Derde Rijk in Europa nog jarenlang zou heersen. Later was hij bang voor een tweede 'Versailles': een voor de Duitsers dusdanig vernederend vredesverdrag dat het de kiem voor een nieuwe aanvalsoorlog zou leggen. Hoe groot is het belang van de Unie nu feitelijk geweest? Behalve het gevoel van eigenwaarde dat de beweging een groot aantal Nederlanders heeft verschaft, noemt Ten Have terecht het desillusionerend effect van haar massaliteit en haar enthousiasme op de Duitse autoriteiten. Vergeleken met de Nederlandse Unie bleef de ware bondgenoot van de bezetter, de NSB, een meelijwekkende dwerg. De Unie ontnam de nazi's de hoop dat Nederland zichzelf wel zou nazificeren, en dat heeft er mede toe geleid dat de NSB nooit de machtspositie heeft gekregen die ze van de Duitsers verwachtte.'


Na WOII werd Linthorst Homan, tengevolge van genoemde geschiedenis, niet in zijn ambt als Commissaris der Koningin hersteld, maar is niettemin in Europees verband van grote betekenis geworden en het kan worden gesteld dat hij mede de grondlegger is geweest van de Europese Gemeenschap. Hij heeft in dat kader diverse hoge posten bekleed en overleed in 1986 in Rome, waar hij zich sinds 1971 had gevestigd. Overcinge, eigendom geworden van Dr. J. Linthorst Homan, werd in WOII door de Duitsers gevorderd en gebruikt. Na WOII droeg Linthorst Homan het Huis over aan de Stichting Volkshogeschool Overcinge. Thans is het een vormingscentrum.

Verder liggen er begraven: Mr. J.L. Linthorst Homan (1844 - 1926). Hij was Commissaris van de Koningin in Drenthe van 1904 tot 1917; Mr. J.T. Linthorst Homan (1873 - 1932). Zoon van Mr. J.L. Linthorst Homan, die hem opvolgde als Commissaris van de Koningin in Drenthe van 1917 tot 1931. Twee zoons van Mr. J.T. Linthorst Homan werden eveneens Commissaris van de Koningin, namelijk bovengenoemde dr. J. Linthorst Homan van Groningen en Mr. H.P. Linthorst Homan van Friesland; Mr. J. Linthorst Homan (1903 - 1986); Mr. H.P. Linthorst Homan (1905 - 1989). Hij was Commissaris van de Koningin in Friesland van 1945 tot 1970. 

 

Literatuur

  • 'Groninger Borgen en Drentse Havezathen', Herma Kamphuis; Zutphen (1995)
  • 'Nieuwe Groninger Encyclopedie'; REGIO-Projekt Uitgevers, Groningen (1999)
  • 'Het Koninkrijk der Nederlanden in WOII', Dr. L. de Jong; Staatsuitgeverij (1972)
  • NRC Webpagina's 19 november 1999
  • Jaarboek van de Maatschappij van Ned. Letterkunde 1986-1987

 

Header: Pot, Harry, Nationaal Archief / Anefo.  Zilveren broodmand voor dr. J. Linthorst Homan in Hotel De Witte Brug in Den Haag , hier samen met zijn vrouw. (1 april 1963)

 


Geschreven: 12 juli 2002
Aangepast: 26 december 2020
Auteur: Marten Mulder
Categorie: Politiek

 

* Heveskes 17 januari 1875 - † Delfzijl 10 februari 1937

 

Buiskool is begonnen als predikant van de hervormde gemeenten Anloo, Holwerd, Dronrijp en Riet en Boer, waarna hij in 1919 burgemeester werd van Vlagtwedde, om die gemeente in 1922 te verruilen voor de gemeente Delfzijl. In die tijd heerste er een grote werkeloosheid. En als Buiskool ergens een hekel aan had, dan was het wel dat mensen voor hun levensonderhoud hun hand moesten ophouden: oneervol, demoraliserend en mensonterend.