Skip to main content

Beelden van begraven in Noord-Nederland; van collectieve cultuuruiting tot persoonlijke uiting

03 april 2011

 

Het noorden van Nederland is rijk aan begraafplaatsen. In de drie Noordelijke provincies, Groningen, Fryslân en Drenthe zijn er in totaal meer dan 1.000 begraafplaatsen. Dat is bijna een kwart van het totaal aantal begraafplaatsen in Nederland. En dat terwijl in de genoemde provincies net iets meer dan 10% van de Nederlandse bevolking woont.

Kerk en kerkhof van Jorwert tonen de typische opbouw van een middeleeuws kerkhof.Iets minder dan de helft van al die begraafplaatsen ligt bij of rond een kerk. Het hoge aantal begraafplaatsen, waaronder veel middeleeuwse kerkhoven, geeft de onderzoeker een goede gelegenheid te kijken hoe de opvattingen rond de dood vertaald zijn in de vormgeving van de begraafplaatsen en de beeldtaal op grafmonumenten. Daartoe kijken we eerst wat verder terug in het verleden. Terugkijkend op de beelden die nog resteren uit de vroegste tijden, dan wordt duidelijk dat de dood zijn eigen domein had. Alles wat ermee te maken had, was algemeen herkenbaar en duidelijk gevisualiseerd. Naarmate we dichter bij het heden komen, is er steeds minder sprake van een vastomlijnd domein. In de vormgeving en beeldtaal dringen steeds meer andere domeinen door. 

Middeleeuwen

De vormgeving en beeldtaal rond de dood in de Middeleeuwen was vanaf het ontstaan van het Christendom vooral binnen de kerken te vinden. Daar werd volop begraven en dat werd zichtbaar gemaakt in rouwborden, epitafen en incidenteel grotere monumenten tegen de wanden. De vloeren waren vaak belegd met zerken of grote genummerde tegels die de graven aangaven. Omdat er meestal weinig in de kerk stond, was dit allemaal des te duidelijker zichtbaar. Buiten de kerk was de plek waar het armere deel van de bevolking zijn laatste rustplaats vond. Dat betekende vaak dat het grootste gedeelte van de bevolking hier begraven werd. Vooral in de grotere steden was het kerkhof een drukke plaats waar altijd wel een graf open lag. Toch kon op deze plekken gedurende lange tijd weinig gevonden wordt dat direct naar de dood verwees. Vaak lag er een grasveld rond de kerk waarin soms een houten gedenkteken de monotonie doorbrak. Als de doodgraver het gras niet doorbrak om een vers graf te delven, dan gebruikten de bewoners het grasveld als bleekveld. Of kinderen speelden hier hun spel, wat verklaard waarom bij opgravingen soms zoveel kinderspeelgoed wordt aangetroffen.

Terwijl men in de kerk met de collectieve gedachte van ‘gedenck te sterven’ werd geconfronteerd, uitgebeeld in passende figuren van schedels, knekels, zeisen en uurglazen, leek die samenhang op het kerkhof nauwelijks aanwezig. Toch vinden we ook daar al vroeg een collectieve vertaling van de wijze waarop met de dood werd omgegaan. Een vertaling die terug gevonden kon worden van Noord-Holland tot ver in het noorden van Duitsland. Die vertaling kreeg vorm in de wijze waarop een kerkhof rond een middeleeuwse kerk werd aangelegd. Vaak lag de kerk op een verhoging, ingegeven door het feit dat overstromingen het gebied regelmatig teisterden of dat veelvuldig hadden gedaan in een nog verder verleden. De kerk op het hoogste punt met daaromheen de doden. Daaromheen werd het dorp gevormd. Het kerkhof werd ruimtelijk afgebakend van de rest met een haag, een rij bomen en vaak een pad. Soms ook was er sprake van een dubbele haag met bomen. Mogelijk lag er ook nog een afwatering rondom het kerkhof in de vorm van een greppel of sloot. In dichter bevolkte dorpen of steden kon ook een muur worden opgetrokken om het kerkhof.

Een pad rond het kerkhof lag er niet voor niets. Dat werd met name bij uitvaarten gebruikt om een oud ritueel uit te voeren. Door na het verlaten van de kerk deze een aantal maal rond te lopen, bracht men de kwade geesten op een dwaalspoor. Op die wijze kon de ziel ongestoord opgaan naar de hemel. Verder stonden de hagen er niet om kwajongens van het kerkhof te weren, maar om met hun doornen dieren en ook kwade geesten weg te houden. Tenslotte zorgden ingenieuze toegangen ervoor dat de duivel hier niet langs kon sluipen. Roosters bijvoorbeeld zorgden ervoor dat de duivel vast kwam te zitten en tourniquets brachten hem zodanig in de war dat hij niet op het kerkhof durfde. Al deze zaken waren de gewone onderdelen van de aanleg en inrichting van een kerkhof. Daarbij paste vaak ook nog een kerkhoflantaarn die de gewijde grond verlichtte uit eerbied voor de aldaar rustende gelovigen en ook ’s nachts bescherming bood tegen de kwade geesten. Na elke begrafenis werd op het graf dan ook nog een dodenhuisje geplaatst. Een houten dakvormige constructie in de lengterichting van het graf waarop eventueel bloemen en kransen gelegd konden. Dergelijke gebruiken gingen soms al terug tot voor de komst van het Christendom. 

Na de Middeleeuwen

De strijd om het geloof werd in de vijftiende en zestiende eeuw met veel vuur gestreden in Nederland en Duitsland. Veel kerken ondergingen grote veranderingen met het oog op nieuwe opvattingen inzake het geloof. Wat echter nauwelijks veranderde was de wijze waarop uiting werd gegeven aan de dood. Vooralsnog bleef men in kerken begraven en daar ook rouwborden plaatsen. Vaak werd de uitbeelding van de dood wat meer verhuld, maar de opvattingen bleven lange tijd een algemeen In de vroege 18de eeuw werd het schema van dood en leven op veel zerken in kerken afgebeeld.gedachtegoed. Het gedachtegoed rondom de dood leek het ‘carpe diem’ nog maar weinig te omhelzen. De meer gegoede burgerij en adel lieten wel de nieuwe beeldtaal toe op hun grafmonumenten, maar fakkeldragende cupido’s, uurglazen en wapenuitbeeldingen bleven duidelijk maken dat we het hier wel over de dood hadden.

Vooralsnog veranderde er in het ontwerp van kerkhoven weinig en ook de uitbeelding van gedenktekens buiten de kerk veranderde nauwelijks. Naar mate het goedkoper werd natuursteen toe te passen, verschenen er incidenteel gedenktekens tegen de kerkhofmuur of op een centrale plaats. Rondgang, hagen, roosters en dergelijke kon men allemaal terugvinden op de 17de en 18de-eeuwse kerkhoven. Er werd wel steeds praktischer met de dood omgegaan wat ondermeer leidde tot knekelhuisjes of knekelputten op het kerkhof. Het werd inmiddels duidelijk dat de vele doden niet allemaal begraven konden blijven op de kleine ruimte die men ooit hiervoor bestemd had. 

Nieuwe invulling van een collectieve beeldtaal

Eind achttiende eeuw gingen er in Nederland stemmen op om de doden niet meer in kerken te begraven. Dat zou de hygiëne en zuiverheid bevorderen. Het was duidelijk dat men tijdens de bijeenkomsten in het kerkgebouw last kreeg van de praktijken rondom het begraven. De hoeveelheid stoffelijke resten die slechts met enkele centimeters aarde werden bedekt, brachten nare luchten in de kerk. Op warme dagen vielen vrouwen flauw en menig bezoeker moest de dienst met een zakdoek voor de neus doorbrengen.

Hetzelfde probleem deed zich ook voor op de kerkhoven waar de ruimte rondom vaak tot op de laatste meter bebouwd was geraakt. Dat gold vooral in dichtbebouwde steden en de grotere dorpen. Daarnaast had de omvang van veel kerkhoven in de loop der tijd geen gelijke tred gehouden met het groeiende aantal overledenen. Vooral bij uitbraken van besmettelijke ziekten konden veel kerkhoven het hoge aantal doden niet aan. Slachtoffers van ernstige ziekten werden soms op geïmproviseerde kerkhoven buiten de stad begraven, maar dat was eerder uitzondering dan regel. Vooralsnog waren de opvattingen rondom de dood en de uitbeelding van de dood alleen maar onderhevig aan de mode en smaak van de tijd.

Dat alles veranderde in het begin van de negentiende eeuw drastisch toen de dood in redelijk korte tijd op afstand werd gezet. Dat gebeurde door het verbod op begraven in de kerken en door uiteindelijk ook het kerkhof uit de bebouwde kom te verbannen. Alleen in de kleinere dorpen bleef men het kerkhof als vanouds gebruiken, maar in steden en dorpen van enige omvang werd de dood naar de rand verbannen. In eerste instantie bracht dat een meer romantische kijk op de dood met zich mee waardoor de beeldtaal van de dood tot in de finesses werd uitgewerkt en rijkelijk werd toegepast in de almaar toenemende hoeveelheid gedenktekens. Het domein van de dood nam beeldtaal uit andere en oudere culturen in zich op, waardoor men bijvoorbeeld Egyptische en Romeinse vormen en symboliek kon vinden op begraafplaatsen. Maar de gebruikte vormen en taal waren nog steeds collectief en passend bij de wijze van sterven. Afgebroken zuilen waren voor jong gestorvenen en kinderen kregen passende steentjes, gelijk als die voor de volwassenen maar in een kleiner formaat. Eind 18de eeuw werden dergelijke stèles gangbaar met zeer treffende verwijzingen naar de dood.Alles was herkenbaar en paste in het collectieve beeld dat iedereen nog steeds had van de dood. Dit alles kon in de negentiende eeuw tot grote hoogte uitgroeien. Het werd langzamerhand wel zichtbaar dat directe verwijzingen naar de dood minder vanzelfsprekend werden. Het opnemen van doodssymbolen in toegangshekken van begraafplaatsen was bijvoorbeeld aan het eind van de negentiende eeuw minder vanzelfsprekend geworden.

Het rationele van veel kerkhoven was rond die tijd in sommige gevallen al ingeleverd voor een meer passend decor van veel groen, brede paden en mooi vormgegeven gebouwen. De vaste attributen zoals paden rondom, heggen, lantaarns en dodenhuisjes verdwenen langzaam uit het beeld. 

De verandering zet door

Naarmate rijkdom, scholing en hygiëne toenamen, veranderde ook de cultuuropvatting met betrekking tot de dood. Architectuurstijlen vonden sneller hun intrede in de vormentaal van grafmonumenten en ook andere materialen. Hout was een veelgebruikt materiaal geweest op de kerkhoven, hardsteen werd het materiaal in de 19de eeuw en aan het einde van die eeuw deed voorzichtig het nog hardere graniet zijn intrede. Verbetering van techniek stelde steenhouwers in staat meer ingewikkelde monumenten te maken voor minder geld. Op katholieke begraafplaatsen zou deze uitbreiding van de vorm- en beeldtaal een tegenbeweging oproepen. Alleen uniforme kruisen werden nog toegestaan, van hetzelfde materiaal, met dezelfde symboliek. Het leek een overwinning van de collectieve gedachte rondom de uitbeelding van de dood. Maar op gemeentelijke begraafplaatsen bleek die uniformiteit geen optie. Dankzij regulering verdwenen juist veel typische symboliek en vormen uit beeld. Het leidde tot een versobering die de dodenakkers en grafvelden van na de Tweede Wereldoorlog kenmerkt. Saaie grafstenen met veelal dezelfde palmtak als enige symbool.

Vanaf het moment dat men kon kiezen voor crematie, ontstonden nieuwe beelden en vormen. Die lagen eerst nog dicht bij wat in de oudheid gangbaar was. Zo kenden de eerste urnen een behoorlijk klassieke vormgeving, maar dat bleek ook geen constante. Steeds meer werd de individuele beleving van de dood voorop gesteld. De aanleg van een begraafplaats voldeed al lang niet meer aan het Middeleeuwse plaatje. In plaats van de kerk als middelpunt werden poortgebouwen, aula’s en crematoria gebouwd. Later nog gevolgd door urnenmuren, urnentuinen of strooivelden.

Zeer persoonlijk grafteken op het kerkhof van Jorwert.Op de graven verschenen steeds meer gedenktekens die symboliek of verwijzingen vervatte naar het persoonlijke leven van de overledene. Ook uit de media drongen beelden door op de begraafplaats waardoor verwijzingen naar de dood steeds meer op de achtergrond raakten. Je diende de overledene persoonlijk gekend te hebben om de tekens op het graf nog te kunnen duiden. 

Bescherming

Met al die veranderende beelden en opvattingen is het belangrijk datgene wat in het verleden gangbaar is, te bewaren voor het nageslacht. Dat werd in Nederland vanaf de jaren zestig erkend door de bescherming van gebouwen als rijksmonumenten. Iconen als Ter Navolging in Den Haag werden snel geselecteerd en ook de oude stadsbegraafplaats in Leeuwarden. Maar omdatHouten stèles zijn nergens in Nederland echt beschermd en ondergaan uiteindelijk allemaal het lot van dit exemplaar. er nooit of althans onvoldoende is onderzocht hoe de dood als cultuuruiting vorm kreeg, was het effect van bescherming minimaal. Want uitingen als graftrommels, de toepassing van houten grafmonumenten of dodenhuisjes of oudere elementen van een typische aanleg werden niet opgenomen. In het noorden zijn meer dan 850 kerkgebouwen beschermd, maar daarbij zijn slechts vijftig kerkhoven expliciet beschermd en her en der nog wat losse onderdelen. Iets minder dan driekwart van het aantal beschermde kerkhoven ligt overigens in Friesland. Veel vaker is wel de terp waarop de kerk staat archeologisch beschermd, maar het kerkhof niet.

Nu het domein van de dood steeds minder herkenbaar wordt en het persoonlijke beeld boven het collectieve uitgaat is het des te belangrijker de drager van dit alles in stand te houden. Daarmee pleit ik niet voor minder aandacht voor hedendaagse, persoonlijke uitingen want mogelijk ligt daarin uiteindelijk ook weer de kiem voor een meer collectieve uiting die vorm geeft aan onze begraafplaatsen.

 

Alle sprekers en organisatoren van de workshop op de trap van Slot Evenburg bijeen.Op 31 maart en 1 april 2011 vond in Leer-Loga (Niedersachsen, Dui) de tweedaagse workshop Memento Mori plaats. Deze workshop over sterven en begraven in Noord-Nederland en Noordwest-Duitsland had tot doel meer onderling contact tussen de noordelijke regio's te bewerkstellingen. Niet alleen omdat het sterven en begraven in de hedendaagse tijd gezamenlijke oplossingen vraagt maar ook omdat de noordelijke regio's een gedeelde geschiedenis kennen. Leon Bok was een van de sprekers op deze workshop. Zijn lezing is hierboven opgenomen.

 

 

Aangepast: 30 april 2018

Nieuw op de website