Skip to main content

Leeuwarden - De stadhouderlijke grafruimte in de Grote of Jakobijnerkerk


'Hier werd het overschot van 't stoflijk deel bewaart,
Der Vorsten, die hun Goed, nog Bloed, hebben gespaart,'

De Grote Kerk, als Dominicanerklooster het oudste gebouw en een van de belangrijkste monumenten van Leeuwarden, is ook als begraafplaats bijzonder. Naast vele andere notabele Leeuwarders hebben de voorouders van ons huidige koningshuis hier hun laatste rustplaats gevonden. Hoewel de grafkelder niet toegankelijk is voor publiek is het 'bovengrondse' in ieder geval een deel van het jaar vrij toegankelijk en de moeite van het bekijken zeker waard.

Houte tombe (foto: Historisch Centrum Leeuwarden).De geschiedenis van de grafruimten van de Friese stadhouderlijke familie begint in 1588. Op 13 juni van dat jaar overleed prinses Anna, dochter van Willem van Oranje. Ze was in 1587 getrouwd met haar neef, de Friese stadhouder Willem Lodewijk van Nassau. Haar lichaam werd bijgezet in een grafkelder in het koor van de Grote Kerk. Later liet Willem Lodewijk boven de kelder een tombe van zwart marmer plaatsen, waarop in wit albast Anna als gisant - als bovengrondse dubbelganger - kwam te liggen. Stadhouder Willem Lodewijk stierf in 1620. Hij werd naast zijn vrouw in de grafkelder bijgezet. Ter herinnering aan hem werd tegen de noordmuur van het koor een groot monument opgericht. Het werd ontworpen door Pieter Hendricksz. de Keyzer, zoon van de beroemde Hendrick de Keyzer.

Willem Lodewijk werd als stadhouder opgevolgd door zijn broer Ernst Casimir. Hij sneuvelde in 1632 bij het beleg van Roermond waar hij door een kogel in het hoofd werd getroffen. Men vervoerde zijn gebalsemd lichaam naar Leeuwarden, waar bijzetting in de grafkelder plaatsvond. Bij de restauratie van de Grote Kerk in de jaren 1972-1978 werd zijn schedel met een gaatje erin aangetroffen. Op 21 juli 1640 besloot de magistraat van Leeuwarden tot uitbreiding van de grafkelder in westelijke richting. De nieuwe kelder kwam een halve meter hoger te liggen dan de oude. Willem Frederik, stadhouder van 1640 tot 1664, zijn vrouw Albertina Agnes en een dochtertje, Sophia Hedwig werden hierin bijgezet.

Toen stadhouder Hendrik Casimir II op 15 maart 1696 stierf, bleek er opnieuw te weinig ruimte in de grafkelder te zijn. Weduwe Henriëtte Amalia van Anhalt-Dessau gaf toen opdracht deze in westelijke en zuidelijke richting te vergroten. De nieuwe kelder kon echter niet in gebruik genomen worden omdat er voortdurend water in stond. De prinses kreeg daarom toestemming het barenhok van de Grote Kerk, de tegenwoordige consistoriekamer, te verbouwen tot een 'sepulture'. In deze bovengrondse grafruimte werd op 18 maart 1697 Hendrik Casimir II bijgezet. Zijn lichaam had toen meer dan een jaar bovengronds opgebaard gestaan in het Stadhouderlijk Hof. Johan Willem Friso, na de dood van Koning-Stadhouder Willem III, prins van Oranje, verdronk op 14 juli 1711 bij de Moerdijk. Pas op 25 februari 1712 volgde bijzetting in de sepulture. Maria Louise van Hessen-Kassel, bijgenaamd Marijke Muoi, was het laatste lid van de Friese stadhouderlijke familie dat in de Grote Kerk werd bijgezet. Zij stierf op 9 april 1765 en op 13 juni vond 'met grote statie' de bijzetting plaats. 

De inrichting van koor en sepulture was zodanig dat er gesproken kon worden van een soort mausoleum. Over de sepulture deelt J. Van den Bosch in zijn beschrijving mee, dat het een met een gewelf gedekt vertrek was: 'Rondom verciert en behangen, met de Wapenen, Ornament en Gedenktekens, dewelke bij de Plegtige Lijkstatiën zijn gebezigt.

Van de oorspronkelijke inrichting en opstelling is niets bewaard gebleven. Bij de omwenteling in 1795 door de komst van de Fransen werden in de Grote Kerk grote vernielingen aangericht. Van een 'fluwelen revolutie' was in Leeuwarden zeker geen sprake. Op 1 augustus 1795 werd begonnen met het leeghalen van het koor. Mogelijk was het de bedoeling alles ordelijk te laten verlopen, maar de zaken liepen uit de hand. Door een woedende menigte werden de graftombes in het koor vernield. In 1837 werd de voormalige sepulture verbouwd tot kerkeraadskamer.

Koning Willem II woonde in 1841 met zijn familie tijdens een bezoek aan Leeuwarden een dienst bij in de Grote Kerk. Hij toonde belangstelling voor de stadhouderlijke grafkelder met de stoffelijke resten van zijn voorouders. De kerkvoogden besloten daarom een onderzoek in te stellen. Bij de opening op 24 september 1842 bleek hij vol water te staan. Nadat het water weggepompt was, vond men o.a. veel 'verspreide overblijfselen', kisthout en twee doodkisten die nog redelijk intact waren. Volgens een op 28 januari 1845 getekend procesverbaal waren het de kisten van Maria Louise en Hendrik Casimir. De grafkelder werd schoongemaakt en gewit. Vervolgens werden er 'twee groote vorstelijke doodkisten' getimmerd. In de ene kist werden de overblijfselen van Maria Louise gelegd. De andere kist werd in drie compartimenten verdeeld waarin de beenderen botje bij botje gelegd werden. De dertien gevonden doodshoofden werden in het eerste compartiment gelegd, in de andere twee kwamen de overige beenderen. Eveneens werden in de kelder geplaatst de gevonden 'defecte helmetten, stokken en steenstukken'. Het opknappen van de grafkelder vond tegelijkertijd plaats met de restauratie van de Grote Kerk in 1842-1843. Toen werd het koor door een wand met grote ramen van de rest van de kerk gescheiden. In plaats van grafkapel werd het koor een ruimte, die men gebruikte als bergplaats en toegang tot de kerk. Een houten luik dekte de toegang van de grafkelder af.

Pas in 1948 kwam daar verandering in. Ter gelegenheid van het gouden regeringsjubileum van koningin Wilhelmina werden stappen ondernomen om te komen tot een grondige restauratie van het koor. Architect ir. J.J.M. Vegter maakte een plan. Het luik werd vervangen door een houten 'tombe' waarin de toegang tot de grafkelder werd ondergebracht. Van de tien volwassenen, die in de grafkelder waren bijgezet, werden nieuw gemaakte wapenborden rondom in het koor opgehangen. De tombe werd in 1948 vervaardigd ter vervanging van het vernielde grafmonument van Anna van Oranje. De eikenhouten tombe werd in samenwerking met de fa. R. Romkes gemaakt door de fa. P. Gerbenzon en Zn., beiden te Leeuwarden.

Qua vorm herinnert het monument aan de vernielde marmeren tombe van Anna van Oranje. De in 1842 in de kelder gevonden wapenstenen werden erop aangebracht. Aan het hoofdeinde staat het wapen van Willem de Zwijger en achterop, in vertaling: 'Want het leven is mij Christus en het sterven gewin' - Filip. 1 vs 21.  Op de steen aan het voeteneinde is een vrouwelijk alliantie-wapen afgebeeld met daarop heraldisch links het wapen van Willem Lodewijk en rechts het wapen van Anna van Oranje. Het opschrift aan de achterzijde luidt, in vertaling: 'Nadat mijn huid aldus geschonden is, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen' - Job 19 vs 26. Aan weerszijden van de tombe werden de zestien kwartierwapens gesneden, die zich ook op het vroegere exemplaar bevonden.

De schets op de noordmuur van het koor, gemaakt door G. Jansen en zijn zoon, roept de herinnering op aan het kapotgeslagen monument voor Willem Lodewijk. Centraal in de voorstelling bevindt zich een afbeelding van de knielende Willem Lodewijk, met aan weerszijden twee vrouwenfiguren, die twee deugden van de stadhouder personifiëren: de figuur links met kolom of pilaar de Standvastigheid en de figuur rechts met spiegel en slang de Voorzichtigheid. De voorstelling wordt bekroond door het wapen van de stadhouder, gedekt door drie helmen met helmtekens. Op het veld achter de knielende Willem Lodewijk staan de wapens van zijn acht overgrootouders.
Bij de restauratie van de Grote Kerk in de jaren 1972-1978 werd de 19de-eeuwse scheidingswand vervangen door een laag hekwerk, vergelijkbaar met de vroegere 'barrière'. Hierdoor is de ruimtewerking in de kerk versterkt en komen de glas-in-loodramen veel beter tot hun recht.

 

 

Aangepast: 06 april 2024

Nieuw op de website