Grafpoëzie

Het dorp, dat ontstaan is in de vroege middeleeuwen, is bijna opgeslorpt door de wijk Lewenborg van de stad Groningen. De romano-gotische kerk uit de 13e eeuw is in de loop der eeuwen regelmatig onder handen genomen en heeft diverse wijzigingen ondergaan. De toren dateert uit de 17e
eeuw.Het kerkhof, omgeven door een gracht, betreedt men via een fraai hek, dat tevens de toegang is tot het kerkgebouw.
Eenvoudige, maar ook zeer fraai uitgevoerde grafmonumenten treffen we er aan. Te noemen valt het gietijzeren grafmonument met obelisk voor Dr. P. Boeles (1795- 1875), predikant en publicist. Hij vertaalde delen van het Nieuwe Testament in het Fries en verzamelde materiaal voor een Gronings dialectwoordenboek, dat uiteindelijk als Idioticon Groninganum het licht zag.
Een aantal zerken, die we aantreffen, zijn voorzien van grafdichten. Juweeltjes van schrift en tekst. Grafdichten, die de dood en het sterven plaatsen in het perspectief van hoop en vertrouwen.

Dorp
Zoals met vele wierdedorpen gebeurde, zo werd ook de wierde van Eenum door afgravingen behoorlijk geschonden. Toch bleef het dorp als wierdedorp zeer herkenbaar. Een zeer oud wierdedorp uit de Romeinse tijd, zoals uit archeologisch onderzoek bleek.
Kerk
Met de kerken van Marsum en Oosterwijtwerd vormt die van Eenum een groep van vroege romaanse bakstenen kerken in Groningen. Men dateert ze eind 12e eeuw.
Kerkhof
Rondom de kerk het kerkhof, waar ongetwijfeld veel Eenumers in de loop der eeuwen hun laatste rustplaats hebben gevonden. Veel grafstenen treffen we niet meer aan, zo die er al in grote aantallen aanwezig zijn geweest. Van een aantal is bekend, dat ze onder het gras liggen, zoals A. Pathuis vermeldt in zijn Groninger gedenkwaardigheden. Onder andere die van: Jonker Willem Ubbena, overleden 17 juli 1631; Jonker Reint Ubbena, overleden 25 oktober 1639; Dominee Hermannus Wiardi, overleden 17 februari 1685 en Lourens de Lange, organist en schoolmeester, overleden 25 mei 1716.
Hieruit valt dus op te maken, dat al vroeg rondom en dus buiten de kerk werd begraven, al bevinden zich in de kerk ook een aantal zerken van wie in de kerk begraven werden. De stenen op het kerkhof, die er nu staan of liggen, zien er verzorgd uit. Een aantal voorzien van grafpoëzie.
Ook hier weer varianten van gedichten, die men elders tegenkomt. In het oog springend is de tekst op de steen van Derk Hendriks Oosterheert. Getuige het opschrift moet hij veel en lang gezworven hebben.
In Eenum echter, aan het einde van zijn leven, heeft hij "de eindpaal" bereikt. De bespiegeling over het sterven, doet vermoeden, dat hij, terugkijkend op zijn leven, de betrekkelijkheid van veel heeft ingezien. Daarbij heeft hij blijkbaar ook ontdekt, dat er veel in het leven is, dat te vrezen valt.
Een liggende steen bedekt het graf van een drietal kinderen. Het grafdicht wil een bemoedigend woord zijn aan de treurende ouders:
De liggende steen van het echtpaar van Niejenhuis-Doorenbos roept op in te zien hoe betrekkelijk het leven is: een damp en kort van duur.
Sta, wandelaar en lees;
wiens overschot hier zij
en denk er aan dit lot;
't treft vroeg of laat ook mij
O mensch denk tog aan mij
hoe kort gij zijt van duur
dat 't leven is een damp
de dood wenkt ieder uur.
Veel van de stenen leggen getuigenis af van het geloof van wie heengingen en van wie achterbleven. Soms zijn het volledige citaten uit de Bijbel.
Ik heb den goeden
strijd gestreden,
ik heb den loop
geëeindigd, ik heb
het geloof behouden:
voorts is mij weg
gelegd de kroon der
regtvaardigheid,
welke de Heer, de regtvaardige
Regter mij in dien
dag geven zal.
(2003)

Grafstenen zijn tekens van piëteit. Grafstenen houden de herinnering levend aan wie hier rusten. Zij dragen namen. Namen van mensen, van wie hun levens geschiedenis zijn geworden. Mensen, over wie men iets of tot wie men nog iets wilde zeggen. Mensen, die men zelf nog wilde laten spreken, soms in de vorm van poëzie. Het is die poëzie, die we duiden als grafpoëzie.
We komen het in een overvloed tegen in dát deel van ons land, dat bevolkt wordt door mensen, die van oudsher niet direct als poëtisch te boek staan en vaak kort van stof zijn: Groningen. Daarbij valt ook vast te stellen, dat deze grafpoëzie in sommige streken van de provincie rijker vertegenwoordigd is dan in weer andere. Concentraties ervan treft men onder andere aan op de kerkhoven van Leermens, Harkstede, Scharmer, Bierum en op de begraafplaats van Holwierde.
Kijken we over de provinciegrenzen heen, dan valt op, dat er vooral in de veenkoloniale streken van de provincies Drenthe en Friesland tamelijk veel grafpoëzie wordt aangetroffen, elders in veel mindere mate. De vraag rijst: wat kan daar de oorzaak van zijn?

Dit 22 coupletten tellend gedicht is van een anonieme dichter (R. te U.). Het gedicht werd gepubliceerd in de Weekbode voor Zeist, Driebergen en Omstreken van 11 februari 1871. Het gedicht was een vervolg op het gedicht 'Herinnering aan Zeist', bestaande uit 32 coupletten, gepubliceerd in dezelfde krant van 21 januari 1871.
In een bijschrift verklaart de anonymus uitdrukkelijk geen dichter te zijn. Toch geven de eerste drie coupletten van het gedicht 'Grafbezoek te Zeist' ons op een dichterlijke manier een beeld van de ligging aan de rand van het dorp en de strakke inrichting van de Oude Begraafplaats aan de Bergweg.
Grafbezoek te Zeist
O! Zeist! gij zoudt mij dierbaar wezen,
Belangrijk blijven voor mijn ziel,
Al waart g' in niets ook uitgelezen,
Er niets in u dat mij beviel.
Want naar de rustplaats van de dooden,
Wat al te eenvoudig uitgedoscht,
Blijft gij mij met gedachten nooden,
Want wie er dierbre offers boden,
Het mijne heeft ook mijn hart gekost.
Dáár aan de heikant stil gelegen,
En ver genoeg van weelde en pracht,
Dáár ligt aan stille en doodsche wegen,
Die plaats, die al wat leeft, eens wacht.
Geen lieflijk lommer leidt er henen,
Geen wandelplaats, die vriend'lijk noodt;
Maar 't laat nog stiller hen beweenen,
Die dáár ons wachten op 't hereenen
Als offers van denzelfden dood.
'k Wil 't daarom niet in Zeist misprijzen
Als al te groote eenvoudigheid,
Dat het geen grafplaats aan kan wijzen,
Die beî voor keuze en smake pleit.
't Was moog'lijk wel te regt bezonnen,
Dat m' aan die steê geen sieraad schonk;
Het waar' een werk toch onbegonnen,
Dat, van al die op weelde zonnen,
De grafplaats nog van weelde blonk.
Waarheen toch dwaal ik met gedachten,
En houd mij op met plaats en schijn? -
De lezer kan wat anders wachten,
Een grafbezoek moet anders zijn.
Daar past geen vitten op de graven,
Of op de plaats, die ze bevat;
Wat aanstoot menschen elkander gaven,
De plaats, die beide heer en slaven,
Vereent, - misprijst en eindigt dat.
'k Wil daarom aan de dooden denken,
Die rusten in dien killen schoot,
En daaraan slechts mijn aandacht schenken,
Waartoe een grafbezoek ons noodt.
Wat kan meer ernstig tot ons spreken,
Als zulk een plaats en ogenblik? -
En, waar' van ernst men afgeweken,
Dit uit gedachtenloop gebleken,
Men kwam weêr tot zich zelv'met schrik.
Ja! Op die plaats, dáàr kan het wezen,
Als spraken dooden uit hun graf;
Men zou nog hun berisping vreezen,
Als m' er bewust zich bloot voor gaf.
Slechts 't stof moog' in de graven wezen,
De geesten elders, verre zijn;
't Is dan, of ze in ons harte lezen,
Wat kwaad en goed is, aan ons wezen,
En nog als om en met ons zijn.
Neen! 'k vraag niet naar zoovele graven,
Als dààr geschaard zijn naast elkaar;
Wat steenen daar te lezen gaven
Van diep gevoel of grafmisbaar.
Neen! treed niet op zóó heil'ge gronden,
Als of gij andrer regter waart;
Zie - wilt gij - wat dààr wordt gevonden,
Maar denk niet over andrer zonden: -
Iets anders is uw aandacht waard.
Kom ik er, 'k heb niet ver te treden,
Bij 't voorbedachte grafbezoek;
't Verschil in stand, naar onze zeden,
Deelt ook de dooden in hoek en hoek.
Mij rigt mijn weg straks naar de graven
Der dooden van een mind'ren stand:
Dáár liggen, die ik zoek, begraven.
Die wis daaraan goedkeuring gaven,
Tevreden met dien mind'ren kant.
Maar toch, dáár liggen ook twee steenen,
Als vóórbedacht zóó zaam gelegd;
Door wie - wie ze in den dood hereenen -
Ook den bezoeker wordt gezegd.
Zij waren zusters in haar leven,
Door hooger hand ook zaamgebragt,
Maar - aan die plaats haar stof gegeven,
Niet lang na één en dus beneven
Elkaar, - had gééne ooit gedacht.
Wat kan toch 't sterven zaâm weer voegen
Wat vroeger schijnbaar was ontsnoerd?
En schoon ze 't levend nimmer vroegen,
De dood heeft weêr ze zaam gevoerd.
Maar lieflijk denkbeeld! - dat de zielen,
Wier ligchaamsstof is zaâmgebragt,
Zich in één keus en doel gevielen,
Zich latend door één geloof bezielen
In Hem, Die 't heil voor zondaars bragt.
Neen! die van dooden heeft te spreken,
Zegg'niet te veel, en spreek' met maat,
Al geldt 't geen melden van gebreken,
Of in de verte zelfs van kwaad -
Die dôon zijn niet door ons te rigten,
Zij zijn te ver ook ons vóóruit;
Kon, wat zij weten, ons verlichten,
't Riep veeleer ons het onze pligten,
En 't geen het menschzijn in zich sluit.
Maar spreken - spreken kunnen graven,
Al ligt er ook geen lijksteen op:
't Getuig'nis, dat gestorv'nen gaven,
Treedt tegen ons soms dreigend op.
't Kan zijn, als liet een stem zich hooren:
"Gods waarheid heb 'k tot u gebragt:
"En gingt gij voor het heil verloren,
"'t Zou zijn, omdat gij niet woudt hooren
"Naar waarheid, ook tot u gebragt!"-
O! goed, al zóó de graven spreken,
Als 't woord verkonden uit den mond
Van hen, die nu ons zijn ontweken,
Wier woord ons vroeger hoorend vond.
Wat kan het in ons hart niet klinken,
Als hoorden en zagen we z' als weleer? -
't Kan dieper ons in 't hart nog zinken; -
't Kan zijn, als zagen we d'oogen blinken,
Ons roerend aanzien, als weleer.
Maar toch, ook steenen kunnen spreken,
(Bekend spreekt ook de Schrift daarvan);
't Mag menigmaal wel zijn gebleken,
Dat ook een grafschrift spreken kan.
En is het woord der Schrift gehouwen
In vaste letters in de steen;
Dan - kan 't alleen daarvan aanschouwen,
Of sterken in 't geloofsvertrouwen,
Of dringen ons door merg en been.
O! dooden! spreekt dan uit de graven,
Het moge zijn door steen of niet!
Vraagt vrij, of wij gehoor wel gaven, -
Of 't hart, wat 't vroeger koos - verliet! -
Gewis de steenen zouden spreken,
En tegen een getuigen luid,
Als 't ware meê van ons gebleken,
Dat wij ook waren afgeweken
Van vroeger heilkeus en besluit! -
Maar waartoe dezen toon te voeren? -
Die graven spreken zacht en lief; -
Dat steenschrift mogt het hart ons roeren,
Maar spreekt niet tot ons als een grief!
Men wil toch wel die woorden hooren; -
[1] Geloof, en hoop, en liefde zijn
Ons immers dierbaar als te voren?
- Wat laat ge ons dan verwijten hooren? -
Gij, - niet die woorden - doet ons pijn!
Wat zullen wij te zamen twisten,
O! Lezer! - bij ons grafbezoek? -
Zijt gij, - ben ik, in waarheid christen,
Wij staan daarvoor bij God te boek! -
Maar 't zal ons nimmer nadeel brengen,
Dat w' onderzoeken bij een graf,
Of scherpe waarheid zal gehengen,
Dat wij tot ons het heilwoord brengen
Dát troost ons voor de dooden gaf.
Bij 't leven kan men 't ligt soms nemen
Met troost en hoop voor stervensnood;
Maar zwaarder eisch laat zich vernemen
Bij 't waarlijk nadren van den dood. -
[2] "Tot overwinning is verslonden
De dood!" - zóó juicht het harte niet,
Als geen geloofsgrond wordt gevonden,
Die, door verschrikking heen en zonden,
Op Jezus, als den Heiland, ziet!
Ik leidde u heen dus bij de graven,
- Gij zaagt - bezocht - die nevens mij, -
Wáár mijne dooden zijn begraven,
En rusten - 't stof dan! - zij aan zij.
Zij waren zusters in het leven,
En hoog en heilig was de band:
En hebben beide blijk gegeven
Van 't zoeken van een hooger leven,
En van het ware vaderland.
Ik mag ze als mijn dooden roemen,
- Zij liggen ook zóó zaam gepaard:
'k Mogt d' ééne mijne echtgenoote noemen,
Gods beste gave voor mij op aard;
'k Vond in de andre, vóór veel jaren,
Een' zuster, raadsvrouw, hulp en troost,
Die gaven van verstand met liefde wist te paren,
Een vrouw en moeder, vreugd van al die om haar waren,
(Zij is daarvoor bekend), zij was dat onverpoosd.
Wel, die bij 't grafbezoek, m' hebt willen begeleiden,
Weerhoudt gij schier den wensch: "ach! ware ik lotgenoot!"
Laat mij die vraag u doen: het is nu bij het scheiden;
Bedenk, dat stervensnood ook u en mij verbeiden,
En dat, wat grondslag had, alleen dan hulpe bood.
Verlaten we de steê, wáár zooveel zijn begraven,
Van stand verschillend: rijk, aanzienlijk, magtig, groot,
En andren niets van dát; verschillend ook in gaven;
Maar wien in 't stervensuur toch 't zelfde troost slechts bood.
Komt, laat ons henengaan, ons grafbezoek besluiten!
Die leeft heeft ook zijn pligt en werk nog op deez' aard;
Die pligten spreken dan, en roepen ons naar buiten;
Maar laat in regten ernst geen wereldzin ons stuiten,
En zonder [3] vasten grond w' ons leven niet besluiten:
Het geldt een' eeuwigheid! - 't is [4] onderzoek toch waard!
Noten
- Woorden uit 1 Cor. 13:13 welke op de eerste grafsteen staan.
- Uit 1 Cor. 15:54c, staat op de andere grafsteen.
- Hebr. 11:1.
- 2 Cor. 13:5.
Dit artikel werd eerder gepubliceerd in Seijst. Nr. 3 (1993) p. 73-74. Daarbij werden slechts de eerste drie coupletten afgedrukt. Met dank aan Pierre Rhoen.